C-143/22 ADDE e.a.

Contentverzamelaar

C-143/22 ADDE e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    29 april 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    15 juni 2022

Trefwoorden : derde landen, Schengengrenscode, asielrecht, grenstoezicht

Onderwerp :

-           Verordening (EU) 2016/399 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 tot vaststelling van een code van de Unie betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode)

-           Richtlijn 2008/115/EG van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven

Feiten:

De verzoekende partijen verzoeken de Conseil d’État om nietigverklaring van ordonnantie nr. 2020-1733 van 16-12-2020 tot vaststelling van het wetgevende gedeelte van het wetboek betreffende de binnenkomst en het verblijf van vreemdelingen en betreffende het asielrecht (CESEDA/wetboek) wegens bevoegdheidsoverschrijding. Zij betogen dat de nieuwe bepalingen van artikel L. 332-3 van het wetboek, aangezien zij in geval van herinvoering van het grenstoezicht aan de binnengrenzen op grond van artikel 25 van de „Schengengrenscode” voorzien in de toepassing van de regeling van weigering van toegang tijdens controles die aan een binnengrens worden verricht, in strijd zijn met de bepalingen van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2008/115/EG.

Overweging:

Ten eerste bepaalt artikel 32 van verordening 2016/399, dat wanneer het grenstoezicht aan de binnengrenzen wordt heringevoerd onder de voorwaarden van hoofdstuk II van titel III, de desbetreffende bepalingen van titel II van die verordening, die betrekking hebben op de buitengrenzen, ,,van overeenkomstige toepassing zijn”. Artikel 14 van de Schengengrenscode, dat onder titel II van die verordening valt, voorziet in de mogelijkheid om de toegang te weigeren aan onderdanen van derde landen die niet voldoen aan alle in artikel 6, lid 1, vermelde voorwaarden voor toegang en niet behoren tot een van de in artikel 6, lid 5, van die verordening genoemde categorieën van personen. Ten tweede volgt uit artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2008/115/EG, dat de lidstaten kunnen besluiten deze richtlijn niet toe te passen op onderdanen van derde landen. Gelet op deze bepalingen en op de rechtspraak van het Hof is de vraag of, in geval van tijdelijke herinvoering van het grenstoezicht aan de binnengrenzen, onder de voorwaarden van titel III, hoofdstuk II, van verordening 2016/399, aan een vreemdeling die rechtstreeks afkomstig is van het grondgebied van een staat die partij is bij de op 19-06-1990 te Schengen ondertekende Overeenkomst en die zich bij een aangewezen vaste of mobiele grensdoorlaatpost meldt zonder in het bezit te zijn van documenten waaruit blijkt dat hij gerechtigd is Frankrijk in te reizen of er te verblijven, bij controles aan die grens de toegang kan worden geweigerd op grond van artikel 14 van die verordening, zonder dat richtlijn 2008/115/EG van toepassing is, beslissend voor de oplossing van het door de Conseil d’État te beslechten geding en levert deze vraag een ernstige moeilijkheid voor de uitlegging van het recht van de Europese Unie op. Bijgevolg dient de zaak krachtens artikel 267 van het VWEU te worden verwezen naar het Hof.

Prejudiciële vraag:

Kan, in geval van tijdelijke herinvoering van het grenstoezicht aan de binnengrenzen, onder de voorwaarden van titel III, hoofdstuk II, van verordening (EU) 2016/399, aan een vreemdeling die rechtstreeks afkomstig is van het grondgebied van een staat die partij is bij de op 19 juni 1990 te Schengen ondertekende Overeenkomst, bij controles aan die grens de toegang worden geweigerd op grond van artikel 14 van die verordening, zonder dat richtlijn 2008/115/EG van toepassing is?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-444/17)

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB