C-146/19 SCT

Contentverzamelaar

C-146/19 SCT

Prejudiciële hofzaak


Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 17 april 2019
Schriftelijke opmerkingen: 3 juni 2019

Trefwoorden : btw; faillissement

Onderwerp :

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

 

Feiten:

De belastingautoriteit heeft de btw die verzoekster verschuldigd is voor het belastingtijdvak van april 2014 berekend op een bedrag van 272.431,70 EUR. Uit hoofde van de belasting die nadien is berekend op een bedrag van 272.471,06 EUR is jegens verzoekster het teveel van de btw dat was ingehouden verlaagd. Het teveel na berekening is op 26.06.2014 op de rekening van verzoekster gestort. De belastingautoriteit heeft bij de controle van de btw-berekening vastgesteld dat verzoekster in het btw-register de in de aangifte opgenomen btw heeft gecorrigeerd voor een bedrag van 272.471,00 EUR. Verzoekster had de belastingautoriteit uitgelegd dat deze correctie betrekking had op de vorderingen op de vennootschappen A en B, beide in faillissement. Deze vorderingen zijn tot aan de beëindiging van de faillissementsprocedure op 12.06.2013 niet voldaan, en verzoekster heeft ze ook niet ingediend in de respectieve faillissementsprocedures. De belastingautoriteit heeft dit bevestigd, en vastgesteld dat deze vorderingen teniet zijn gegaan. Op basis hiervan heeft de belastingautoriteit geconcludeerd dat niet was voldaan aan de voorwaarden voor een btw-verlaging. Bij de controle is vastgesteld dat verzoekster na de correctie een btw-krediet van 46.083,00 EUR had, dat op 26.06.2014 aan haar is gerestitueerd. Verzoekster heeft bestuurlijk beroep ingesteld dat is verworpen. De belastingautoriteit in tweede aanleg heeft het besluit in eerste aanleg bevestigd en herhaald dat een belastingplichtige op basis van een onherroepelijke beschikking waarbij de faillissementsprocedure is beëindigd, de mogelijkheid heeft de btw te corrigeren in de aangifte. Dit kan alleen indien hij zijn vorderingen jegens de failliete schuldenaar heeft doen gelden. Door de indiening van de vordering in het faillissement toont de belastingplichtige aan dat zijn vordering nog bestaat. Een andere uitlegging zou voorwaarden scheppen voor belastingmisbruik of voor een ongerechtvaardigde btw-verlaging. Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de bestuursrechter, dat is afgewezen. Het principale argument van verzoekster in hoger beroep is dat de btw-richtlijn niet vereist dat een vordering in het faillissement wordt ingediend.

 

Overweging:

De verwijzende rechter constateert dat Slovenië gebruik heeft gemaakt van de derogatie in artikel 90, lid 2 van de btw-richtlijn en heeft bepaald dat het geval van niet-betaling een uitzondering vormt op het recht om de maatstaf van heffing te verlagen. Hierbij is ook een uitzondering gemaakt op de derogatie, door middel van aanvullende voorwaarden waaraan de belastingplichtige moet voldoen. De verwijzende rechter vraagt zich af of dit in strijd is met de richtlijn.

 

Prejudiciële vragen:

1. Kan artikel 90, lid 2, van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat een derogatie aan het recht van verlaging van de maatstaf van heffing van de btw ook is toegestaan in geval van onherroepelijke niet-betaling, als deze onherroepelijke niet-betaling een gevolg is van het verzuim van de belastingplichtige om een verschuldigde handeling te verrichten, bijvoorbeeld het verzuim om een vordering in te dienen in een faillissementsprocedure die is ingeleid jegens de schuldenaar van de belastingplichtige, zoals in casu?

2. Indien een dergelijke derogatie aan het recht op verlaging van de maatstaf van heffing van de btw toelaatbaar is: bestaat er eveneens een recht op verlaging van die maatstaf van heffing wegens niet-betaling indien de belastingplichtige aantoont dat zijn vorderingen zelfs niet zouden zijn voldaan als hij ze in de faillissementsprocedure zou hebben ingediend, of dat er redelijke gronden waren voor zijn verzuim om de vordering in te dienen?

3. Werkt artikel 90, lid 1, van de btw-richtlijn ook rechtstreeks indien de wetgever van de lidstaat verder gaat dan het kader van de toelaatbare regeling van de derogaties die in dat artikel 90 zijn neergelegd?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: NLB Leasing, C-209/14; Almos Agrárkülkereskedelmi, C-337/13; C-246/16; Lombard Ingatlan Lizing, C-404/16; KraftFoods Polska, C-588/10; Transports e.a., C-271/12; Securenta, C-437/06;, C-204/16; T-2, C-396/16.

Specifiek beleidsterrein: FIN-fisc; JenV