C-148/13 t/m C-150/13 A ea

Contentverzamelaar

C-148/13 t/m C-150/13 A ea

Gevoegde prejudiciële Hofzaken

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraken
Klik op C-148/13 , C-149/13 en op C-150/13 voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:  15 mei 2013
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:  1 juni 2013
Schriftelijke opmerkingen:                  1 juli 2013
Trefwoorden: asielverzoek; handvest grondrechten; gelijke behandeling

Onderwerp: Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft. (deze RL wordt uiterlijk 21-12-2013 vervangen door 2011/95/EU)

In deze drie gevoegde zaken gaat het om homoseksuele jongeren (A, B en C) die voor vervolging vrezen in hun land van herkomst, net als in de gevoegde zaken C-199/12 t/m c-201/12 X e.a. De Raad van State moet zich nu over een ander (deel-)probleem buigen, namelijk de vraag hoever hij kan gaan voor wat betreft de verificatie van de seksuele gerichtheid (als onderdeel van de beoordeling van de asielaanvraag).
Verzoekers hebben een negatieve beschikking op hun asielaanvraag gekregen omdat hetgeen zij vertelden over hun seksuele geaardheid niet geloofwaardig is bevonden. A, verzoeker in zaak C-148/13, is Oegandees. Hij maakt ook in de verdere procedure het verhaal niet geloofwaardig. Verweerder (MinJUS) ziet dan ook weinig problemen in zijn terugkeer naar Oeganda. Verzoeker stelt dat verificatie schending van zijn recht op privéleven inhoudt. Voor verweerder is het de vraag of verzoeker aannemelijk heeft gemaakt dat hij tot een bepaalde sociale groep behoort, dan wel dat de autoriteiten in het door hem ontvluchte land hem als zodanig beschouwen (zie artikel 10 van RL 2004/83). Hij ziet in dat het problematisch is anders dan bij mondelinge verklaring bewijs te leveren. In onderhavige gevallen heeft hij echter de vreemdelingen niet het voordeel van de twijfel gegund.
De aanvraag van B, verzoeker in zaak C-149/13, wordt afgewezen omdat hij weinig tot niets over zijn relatie heeft kunnen vertellen en de wijze waarop het contact met hem liep. Zijn land van herkomst wordt (voor zover ik zie) niet onthuld, wel dat het een moslimland is en dat hij uit een moslimgezin komt.
Ook de aanvraag van C (C-150/13) wordt afgewezen omdat hij in de eerste aanleg niets over zijn seksuele geaardheid heeft prijsgegeven. Dat zou uit angst en schaamte zijn gebeurd maar is door zijn eerdere verhaal over contact met een man in Griekenland en hier in NL in zijn eerste asielrelaas over problemen die hij had ondervonden door seksuele contacten met de dochter van zijn baas niet heel geloofwaardig.
In de procedure bij de RvS is ook de UNHCR als procespartij toegelaten. Deze organisatie stelt dat het HvJEU duidelijkheid moet verschaffen hoe de lidstaten dienen om te gaan met verklaringen omtrent seksuele gerichtheid. Verweerder heeft aangegeven dat het naar zijn mening niet de bedoeling van RL en handvest is om zoals verzoekers wensen de verklaring zonder meer voor waar aan te nemen, dat zou immers misbruik in de hand werken. Maar hij is niet van plan, zoals wel in andere EU-landen gebeurt, medisch, psychiatrisch of wetenschappelijk onderzoek te (laten) verrichten.

De verwijzende rechter legt het HvJEU in alle drie de zaken dezelfde vraag voor:
“Welke grenzen stellen artikel 4 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in het bijzonder de artikelen 3 en 7 daarvan, aan de wijze van beoordelen van de geloofwaardigheid van een gestelde seksuele gerichtheid en verschillen die grenzen van de grenzen die gelden voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van de andere gronden van vervolging en, zo ja, in welk opzicht?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-71/11 en C-99/11 Y en Z (religieuze minderheden); C-199/12, C-200/12 en C-201/12 X e.a. (homoseksuele asielzoekers)
Specifiek beleidsterrein: VenJ en VenJ/DMB

Gerelateerde documenten