C-15/17 Bosphorus Queen Shipping

Contentverzamelaar

C-15/17 Bosphorus Queen Shipping

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   14 maart 2017
Concept schriftelijke opmerkingen:       28 maart 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   28 april 2017

Trefwoorden: zeerechtverdrag; milieuverontreiniging (olielozing); strafrechtelijke sancties

Onderwerp: - verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (Pb 2002, L 358, blz. 59);
- Verordening (EU) nr. 1380/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 inzake het gemeenschappelijk visserijbeleid, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1954/2003 en (EG) nr. 1224/2009 van de Raad en tot intrekking (enz) (Pb 2013, L 354, blz. 22)
- Richtlijn 2005/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 september 2005 inzake verontreiniging vanaf schepen en invoering van sancties, inclusief strafrechtelijke sancties, voor inbreuken (Pb 2005, L 255, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 (Pb 2009, L 280, blz. 52)
- Besluit 98/392/EG van de Raad van 23 maart 1998 betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het verdrag van de Verenigde Naties inzake het recht van de zee van 10 december 1982 en de overeenkomst inzake de toepassing van deel XI van dat verdrag van 28 juli 1994 (Pb 1998, L 179, blz. 1).

Verzoekster is eigenaar van het in Panama geregistreerd schip Bosphorus Queen. Zij wordt door FINaut verdacht op 11-07-2011 aan de rand van de FIN EEZ olie in zee te hebben geloosd. FINaut hebben geen maatregelen getroffen, de olie heeft niet de kusst bereikt en er is geen concrete schade geconstateerd. Op 23-07-2011 hebben FINaut (bij terugvaart van het schip uit St Petersburg) conservatoire maatregelen tegen verzoekster genomen en een zekerheidsstelling voor een mogelijk op te leggen boete geëist. Na verstrekken van de zekerheid is het schip doorgevaren. Op 26-07-2011 heeft de FIN milieucentrale een rapport overgelegd over de talrijke negatieve gevolgen van de door het schip geloosde olie voor natuur en milieu (het lozingsgebied bevindt zich vlak bij een Natura 2000-netwerk; er zijn juist in deze tijd veel jonge dieren). Verzoekster krijgt dan op 16-09-2011 alsnog een boete opgelegd wegens schending van het lozingsverbod. Zij gaat in beroep tegen het besluit. De (zee)rechter in eerste aanleg acht 30-01-2012 de lozing bewezen, met name na verklaring van een deskundige van de FIN milieucentrale dat gezien de windrichting ten tijde van de lozing de schade aan de FIN kust kon ontstaan. Verzoekster gaat in hoger beroep dat op 18-11-2014 wordt verworpen; de zaak ligt nu voor bij de hoogste FIN rechter.

Bij de verwijzende FIN rechter (Hooggerechtshof) stelt verzoekster dat geen sprake is van grote schade, dat de PanamaAut bevoegd zijn (vlaggenstaat) en dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een boete. Om uitspraak te kunnen doen moet de verwijzende rechter weten welke bevoegdheid volgens het zeerechtverdrag (artkel 220.6) de kuststaat heeft om voor een in zijn EEZ begane overtreding overeenkomstig zijn nationale wetten rechtsvervolging in te stellen. Het gaat dan met name om de vraag of sprake is van (dreigende) grote schade. De EG en haar LS zijn in 1998 toegetreden tot het zeerechtverdrag. Het zeerechtverdrag is sindsdien bestanddeel van de communautaire rechtsorde en het HvJEU is bevoegd uitspraak te doen (arresten C-459/03 en C-308/06). Voor wat betreft de bescherming van het mariene milieu hebben LS bevoegdheid om actief te worden (met name wanneer sprake is van vervuiling van de zee). De rechter heeft met name vragen over begrippen en formuleringen in (artikel 220.6 van) het zeerechtverdrag, die hij voorlegt aan het HvJEU:

1. Dient de uitdrukking “kustlijn of daarmede samenhangende belangen” in artikel 220, lid 6, van het zeerechtverdrag respectievelijk de uitdrukking “kustlijn of daaraan gelieerde belangen” in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35/EG te worden uitgelegd aan de hand van de definitie van de uitdrukking “daarmede samenhangende belangen”, zoals opgenomen in artikel II, punt 4, van het Internationale Verdrag van 1969 inzake optreden in volle zee bij ongevallen die verontreiniging door olie kunnen veroorzaken?

2. Volgens de definitie in artikel II, punt 4, onder c), van het in de eerste prejudiciële vraag genoemde verdrag van 1969 ziet “daarmede samenhangende belangen” onder meer op het welzijn van het betrokken gebied, met inbegrip van het behoud van de levende rijkdommen van de zee en van de in het wild levende dieren. Geldt deze bepaling ook voor het behoud van de levende rijkdommen van de zee alsmede de in het wild levende dieren in de exclusieve economische zone of heeft deze bepaling slechts betrekking op het behoud van de belangen van het kustgebied?

3. Indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord: wat wordt bedoeld met de uitdrukking “kustlijn of daarmede samenhangende belangen” in artikel 220, lid 6, van het zeerechtverdrag respectievelijk de uitdrukking “kustlijn of daaraan gelieerde belangen” in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35/EG?

4. Wat betekent de uitdrukking “rijkdommen van zijn territoriale zee of exclusieve economische zone” in de zin van artikel 220, lid 6, van het zeerechtverdrag en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35/EG? Moeten onder levende rijkdommen alleen geoogste soorten worden verstaan of vallen daaronder ook soorten die in hetzelfde ecosysteem leven als de geoogste nuttige soorten in de zin van artikel 61, lid 4, van het zeerechtverdrag, zoals bijvoorbeeld planten en dieren die door de geoogste soorten als voedsel worden gebruikt?

5. Hoe dient de uitdrukking “het risico [...] veroorzaakt” in artikel 220, lid 6, van het zeerechtverdrag en „dreigt te veroorzaken” in artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35/EG te worden opgevat? Moet de dreigende veroorzaking worden bepaald aan de hand van het begrip van het abstracte of het concrete risico of op andere wijze?

6. Moet bij de toetsing aan de in artikel 220, lid 6, van het zeerechtverdrag en artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35/EG voorziene voorwaarden voor de bevoegdheid van de kuststaat ervan uit worden gegaan dat de veroorzaakte of dreigende grote schade een ingrijpender gevolg is dan de veroorzaakte of dreigende aanmerkelijke verontreiniging van het mariene milieu in de zin van artikel 220, lid 5? Hoe moet de aanmerkelijke verontreiniging van het mariene milieu worden gedefinieerd, en hoe moet hiermee rekening worden gehouden bij de beoordeling van de veroorzaakte of dreigende grote schade?

7. Welke omstandigheden moeten in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de ernst van de veroorzaakte dan wel dreigende schade? Moeten bij de beoordeling bijvoorbeeld de duur en de geografische reikwijdte van de nadelige gevolgen die zich als schade manifesteren, in aanmerking worden genomen? Indien dit wordt bevestigd: hoe moeten de duur en de omvang van de schade worden beoordeeld?

8. Richtlijn 2005/35/EG is een minimumrichtlijn en belet de lidstaten niet om in overeenstemming met het volkenrecht strengere maatregelen te treffen tegen mariene verontreiniging door schepen (artikel 2). Geldt de mogelijkheid om strengere regels toe te passen voor artikel 7, lid 2, van de richtlijn, waarin de bevoegdheid van de kuststaat is geregeld om tegen een schip op doorvaart op te treden?

9. Kan bij de uitlegging van de in artikel 220, lid 6, van het zeerechtverdrag en in artikel 7, lid 2, van de richtlijn opgenomen voorwaarden voor de bevoegdheid van de kuststaat betekenis worden toegekend aan de bijzondere geografische en ecologische eigenschappen alsmede aan de kwetsbaarheid van het Oostzeegebied?

10. Wordt met “duidelijke redenen” in de zin van artikel 220, lid 6, van het zeerechtverdrag en “duidelijke objectieve bewijzen” in de zin van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2005/35/EG ook het bewijs van de gevolgen van de lozing bedoeld, naast het bewijs dat een schip de overtredingen waarop de bedoelde bepalingen zien, heeft begaan? Welk bewijs is nodig om aan te tonen dat grote schade dreigt te ontstaan aan de kustlijn of aan daarmee samenhangende belangen dan wel aan rijkdommen van de territoriale zee of de exclusieve economische zone, bijvoorbeeld voor de vogel- en visbestanden alsmede het mariene milieu in het gebied? Betekent het vereiste van duidelijke redenen respectievelijk duidelijke objectieve bewijzen dat bijvoorbeeld de beoordeling van de nadelige gevolgen van de geloosde olie voor het mariene milieu steeds gebaseerd moet zijn op concrete onderzoeken en studies inzake de gevolgen van de feitelijke olielozing?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-459/03 CIE/IER; C-308/06 Intertanko; C-240/09 Lesoochranárske zoskupenie

Specifiek beleidsterrein: IenM, VenJ, EZ

Gerelateerde documenten