C-150/15 N

Contentverzamelaar

C-150/15 N

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
Termijnen: Motivering departement:   09 juni 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   26 juni 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   26 juli 2015
Trefwoorden: asiel; Handvest grondrechten (godsdiensvrijheid)

Onderwerp
- Handvest grondrechten artikel 10 (vrijheid gedachte, geweten en godsdienst)
- Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming

De zaak is geanonimiseerd, maar verzoekers naam staat nog voluit in bijgaande verwijzingsbeschikking genoemd. Het is het vervolg op de gevoegde zaken C-71/11 en 99/11 Y e.a., arrest Grote kamer HvJEU 05-09-2012. NL heeft in die zaak geparticipeerd. We pakken de draad weer op met het arrest van 20-02-2013 waarmee het arrest van 2008 door het Bundesverwaltungsgericht wordt vernietigd en de zaak wordt terugverwezen naar de verwijzende rechter (Sächsische Oberverwaltungsgericht). Arrestatie en bestraffing dreigen voor een Ahmadi in PAK niet wegens het loutere behoren tot de geloofsgemeenschap als zodanig, maar wel indien deze zijn godsdienst in het openbaar belijdt. Verzoeker is dus beperkt in de mogelijkheid zijn godsdienst te praktiseren. In de uitspraken tot dusver is niet vastgesteld dat verzoeker voor zijn vertrek in PAK vervolgd is.
Voor de vraag of sprake is van schending van de RL moet bezien worden of verzoeker op goede gronden te vrezen heeft dat bij (in PAK strafrechtelijk verboden) belijdenis van zijn godsdienst in het openbaar ernstige schending van zijn grondrechten dreigt. Tot nu toe is niet gebleken dat het als openbare activiteit wordt aangemerkt wanneer Ahmadi’s religieuze rituelen in hun gebedsruimten uitvoeren. Ook is niet vastgesteld dat het praktiseren van het geloof in het openbaar voor het behoud van verzoekers religieuze identiteit van bijzonder belang zou zijn. Om over verzoekers verblijfsstatus te beslissen moet nu (na arrest HvJEU) worden bezien of verzoeker zijn geloof in DUI op zodanige wijze praktiseert dat hij in PAK risico op vervolging zou lopen. Ook de omvang van zijn religieuze activiteiten in PAK, de vraag of hij zich daadwerkelijk met werving heeft beziggehouden, moet daarbij worden betrokken.
De verwijzende rechter heeft inlichtingen ingewonnen bij de Ahmadiyya Moslim Gemeenschap Duitsland en daaruit is gebleken dat verzoeker van geboorte lid van de Ahmadigemeenschap is. Hij is leider van de jeugdorganisatie geweest (1994/1995). In DUI is hij niet heel actief (‘middelmatig’). De rechter gaat uit van ernstige schending van de in artikel 10, lid 1, Handvest (en artikel 9, lid 1, EVRM) gewaarborgde godsdienstvrijheid in geval van verbod of beperking van geloofsbeleving. Dit geldt ook voor verzoeker, ook al heeft hij niet aangetoond individueel geraakt te zijn door vervolging in PAK.
De verwijzende rechter heeft een andere rechtsopvatting voor wat betreft de uitleg van EU-recht in deze zaak dan het Bundesverwaltungsgericht. (betreft het DUI Wb van bestuursprocesrecht).
Hij legt ook daarover een vraag voor aan het HvJEU:
1) Moet artikel 9, lid 1, onder a), juncto artikel 10, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95/EU aldus worden uitgelegd
a) dat een ernstige schending van de door artikel 10, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en artikel 9, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde vrijheid van godsdienst en dus een daad van vervolging als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder a), van de richtlijn dient te worden aangenomen, wanneer religieuze activiteiten of praktijken die worden voorgeschreven door en een centraal bestanddeel vormen van een geloof dat de verzoeker actief belijdt, dan wel gebaseerd zijn op de godsdienstige overtuiging van de verzoeker en voor diens religieuze identiteit van bijzonder belang zijn, in het betrokken land van herkomst onder strafbedreiging verboden zijn, of:
b) is vereist dat een verzoeker die een bepaald geloof actief belijdt, daarenboven aantoont dat de religieuze activiteiten of praktijken die door dat geloof als centraal bestanddeel worden voorgeschreven en in zijn land van herkomst een onder strafbedreiging verboden geloofsbeleving vormen, voor hem voor het behoud van zijn religieuze identiteit „van bijzonder belang” en in die zin „absoluut noodzakelijk” zijn?
2) Moet artikel 9, lid 3, juncto artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95/EU aldus worden uitgelegd dat voor de vaststelling van een gegronde vrees voor vervolging en een reëel risico („real risk”) om door een van de in artikel 6 van richtlijn 2011/95/EU genoemde actoren te worden vervolgd of aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing te worden onderworpen, met betrekking tot religieuze activiteiten of praktijken die worden voorgeschreven door en een centraal bestanddeel vormen van een geloof dat de verzoeker actief belijdt, dan wel gebaseerd zijn op de godsdienstige overtuiging van de verzoeker en voor diens religieuze identiteit van bijzonder belang zijn, welke activiteiten of praktijken in het betrokken land van herkomst onder strafbedreiging verboden zijn,
a) een waarderende vergelijking is vereist, waarbij het aantal aanhangers van verzoekers geloofsrichting die hun geloof in strijd met het verbod praktiseren, dient te worden vergeleken met het aantal daden van vervolging die in verzoekers land van herkomst daadwerkelijk wegens die geloofsbeleving hebben plaatsgevonden, en ook rekening moet worden gehouden met eventuele onzekerheden en onbekenden in de strafvervolgingspraktijk van de overheid, of
b) volstaat het dat kan worden aangetoond dat de bepalingen die onder strafbedreiging religieuze activiteiten of praktijken verbieden die worden voorgeschreven door en een centraal bestanddeel vormen van een geloof dat de verzoeker actief belijdt, dan wel gebaseerd zijn op de godsdienstige overtuiging van de verzoeker en voor diens religieuze identiteit van bijzonder belang zijn, in de strafvervolgingspraktijk van het land van herkomst daadwerkelijk toepassing vinden?
3) Is een voorschrift van nationaal procesrecht op grond waarvan de feitenrechter is gebonden aan de juridische beoordeling van de rechter in „Revision” (in casu: §144, lid 6, van de Verwaltungsgerichtsordnung [Duits wetboek van bestuursprocesrecht; hierna: „VwGO”]), verenigbaar met het beginsel van voorrang van het Unierecht wanneer de feitenrechter een norm van het Unierecht anders wenst uit te leggen dan de rechter in „Revision”, maar de door het nationale recht voorgeschreven binding aan het rechtsoordeel van de rechter in „Revision” er zelfs na het voeren van een prejudiciële procedure als bedoeld in artikel 267, tweede alinea, VWEU aan in de weg staat dat hij het Unierecht aldus uitlegt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-71/11 en C-99/11 Y e.a.
Specifiek beleidsterrein: VenJ/DMB

Gerelateerde documenten