C-151/22 Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Contentverzamelaar

C-151/22 Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    25 april 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    11 juni 2022

Trefwoorden : Kwalificatierichtlijn; politieke overtuiging;

Onderwerp :

•          Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (Kwalificatierichtlijn);

Feiten:

Vreemdeling S komt uit Sudan en is op 21 januari 2021 in Nederland aangekomen. Zij heeft bij haar eerdere asielaanvragen en ook in de huidige asielaanvraag niet aangevoerd dat zij al in Sudan een politieke overtuiging had en daartoe politieke activiteiten verrichtte. Zij heeft evenmin aangevoerd dat zij daarom of om enige andere reden al voor haar vertrek uit Sudan in de negatieve belangstelling van de Sudanese autoriteiten stond en om die reden Sudan heeft verlaten. In haar huidige asielaanvraag heeft S opgeworpen niet te kunnen terugkeren naar Sudan omdat zij door haar in Nederland ontplooide activiteiten bij terugkeer door de Sudanese autoriteiten zal worden vervolgd om haar politieke overtuiging. De staatssecretaris heeft in de bestuurlijke fase de verklaringen van vreemdeling S over haar activiteiten in Nederland geloofwaardig geacht. Echter, omdat haar activiteiten niet voortkomen uit een beschermingswaardige politieke overtuiging komt zij toch niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel. De vreemdeling heeft volgens de staatssecretaris niet duidelijk gemaakt wat haar politieke overtuiging is en of deze voor haar van fundamenteel belang is. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling slechts in algemene termen over haar gestelde politieke overtuiging verklaard. Zij heeft geen inzicht gegeven in de redenen waarom zij haar politieke overtuiging heeft ontwikkeld, wat deze overtuiging concreet inhoudt en waarom deze voor haar bijzonder belangrijk is. Ook heeft de vreemdeling niet gespecificeerd welke concrete activiteiten zij in de toekomst wil gaan verrichten. De feiten t.a.v. vreemdeling A zijn min of meer gelijk. 

Overweging:

De verwijzende rechter merkt op dat het van belang is om van het Hof te vernemen wanneer een vreemdeling die een politieke overtuiging als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn stelt te hebben, recht heeft op internationale bescherming. Omdat het Hof nog geen uitleg heeft gegeven over specifiek de vervolgingsgrond politieke overtuiging, in het licht van het beoordelen van de gegrondheid van de vrees van een vreemdeling die niet in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten in het land van herkomst, is er aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen. De arresten van het Hof tot op heden gaan immers niet over de groep vreemdelingen zoals aan de orde in deze zaak. In dit verband zijn volgens de verwijzende rechter verschillende interpretaties mogelijk.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 10, eerste lid, aanhef en onder e, van de Kwalificatierichtlijn zo worden uitgelegd dat de vervolgingsgrond politieke overtuiging ook kan worden ingeroepen door verzoekers die alleen een politieke mening zeggen te hebben en/of die te uiten, zonder dat zij gedurende hun verblijf in hun land van herkomst en sinds hun verblijf in het land van ontvangst in de negatieve belangstelling van een actor van vervolging hebben gestaan?

2. Als vraag 1 bevestigend wordt beantwoord, en dus een politieke mening al voldoende is om aangemerkt te worden als een politieke overtuiging, welke plaats moet dan de sterkte van die politieke opvatting, gedachte of mening en het belang voor de vreemdeling van de daaruit voortvloeiende activiteiten krijgen in het onderzoek en de beoordeling van een asielverzoek, dat wil zeggen het onderzoek naar de realiteitszin van de gestelde vrees voor vervolging van die verzoeker?

3. Als vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, is dan de maatstaf dat die politieke overtuiging diepgeworteld moet zijn, en zo nee, wat is dan de aan te leggen maatstaf en hoe moet die worden toegepast?

4. Als de maatstaf is dat die politieke overtuiging diepgeworteld moet zijn, kan dan van een verzoeker die niet aannemelijk maakt dat hij een diepgewortelde politieke overtuiging heeft, worden verwacht dat hij het uiten van zijn politieke opvatting bij terugkeer naar het land van herkomst achterwege laat, om zo niet de negatieve belangstelling van een actor van vervolging te wekken?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Bondsrepubliek Duitsland tegen Y en Z (C-71/11 en C-99/11); Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (C-646/21);

Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB;