C-151/24 Luevi
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 10 mei 2024 Schriftelijke opmerkingen: 26 juni 2024
Trefwoorden: Sociale zekerheid; gelijke behandeling
Onderwerp:
- Richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven: artikel 12, lid 1, onder e);
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 34;
- Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels: artikelen 3, 4 en 70, en bijlage X;
- Verordening (EU) nr. 1231/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot uitbreiding van verordening (EG) nr. 883/2004 en verordening (EG) nr. 987/2009 tot onderdanen van derde landen die enkel door hun nationaliteit nog niet onder deze verordeningen vallen: artikel 1.
Feiten:
Verwerende partij ‘V.M.’ is een onderdaan van een derde land en heeft een EU-verblijfsvergunning om gezinsredenen. Dit betreft geen EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. V.M. heeft bij verzoekende partij, het ‘INPS’, een sociaal pensioen aangevraagd, welke hem is geweigerd. De zaak is tot hoger beroep gekomen, waar zijn aanvraag uiteindelijk wel is goedgekeurd. De rechters in eerste aanleg en in tweede aanleg verschillen van mening over de voorwaarde die gesteld wordt aan de soort verblijfsvergunning die een aanvrager van het pensioen moet hebben. INPS is daarop in cassatie gegaan.
Overweging:
De voorwaarden die in het nationale recht worden gesteld om toegelaten te worden tot het sociaal pensioen (als derdelander) zijn de voorwaarde van een ononderbroken verblijf van ten minste tien jaar op het grondgebied en de voorwaarde van het in bezit zijn van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen. V.M. voert aan dat de laatste voorwaarde in strijd is met richtlijn 2011/98. Volgens de verwijzende rechter is het niet duidelijk of het sociaal pensioen valt onder de socialezekerheidsprestaties met betrekking waartoe ook derdelanders die houder zijn van een verblijfsvergunning voor werk, recht op gelijke behandeling genieten op grond van artikel 12, van lid 1, onder e), van richtlijn 2011/98.
Prejudiciële vraag:
Moet artikel 12, lid 1, onder e), van richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven, waarmee de in artikel 34, leden 1 en 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde bescherming van het recht op toegang tot socialezekerheidsvoorzieningen is geconcretiseerd, aldus worden uitgelegd dat een voorziening als het sociaal pensioen bedoeld in artikel 3, lid 6, van wet nr. 335 van 8 augustus 1995 (hervorming van het stelsel van verplichte en aanvullende pensioenen) binnen de werkingssfeer daarvan valt? En staat het Unierecht bijgevolg in de weg aan een nationale wettelijke regeling die de bovengenoemde prestaties wel toekent aan vreemdelingen die houder zijn van een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen maar niet aan vreemdelingen die houder zijn van de in die richtlijn bedoelde gecombineerde vergunning?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-350/20 INPS; C-709/20 The Department for Communities in Northern Ireland; C-67/14; C-299/14; C-333/13; C-160/02; C-356/89; C-10/78
Specifiek beleidsterrein: SZW