C-154/16 Latvijas dzelzceļš

Contentverzamelaar

C-154/16 Latvijas dzelzceļš

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   3 mei 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       19 mei 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   19 juni 2016
Trefwoorden: communautair douanewetboek; btw

Onderwerp
- verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek;
- Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Verzoekster is opdrachtgever voor vervoer per spoor door LET van een oplosmiddel. Tijdens een transport in maart 2011 wordt een lek geconstateerd in één van de tankwagons, waardoor 2448 kg vrachtgoed ontbreekt. Daarvan wordt proces-verbaal opgemaakt. Ook de douaneAut (verweerster) stelt de vermissing vast, maar aangezien de vereiste documenten van het ontbrekende vrachtgoed ontbreken legt zij verzoekster betaling op van douanerechten en btw. Verzoekster maakt bezwaar maar het besluit wordt gehandhaafd, waarna zij zich tot de rechter wendt met verzoek om nietigverklaring. Ook dat verzoek wordt 08-12-2014 afgewezen. Verzoekster stelt dan beroep tot cassatie in. Zij stelt dat ook de vervoerder als schuldenaar moet worden aangewezen (de in jurisprudentie van het HvJEU bepleite hoofdelijke aansprakelijkheid), hetgeen verweerster heeft geweigerd in overweging te nemen. Verweerster stelt dat de ‘aangever’ in de eerste plaats verantwoordelijk is voor ongeschonden aangifte van de goederen, en dat het ontbreken van goederen in alle gevallen leidt tot het ontstaan van een douaneschuld.

De verwijzende LET cassatierechter twijfelt of verweerster zich terecht op artikel 203, lid 1, van het douanewetboek mocht baseren. Dat artikel ziet op onrechtmatige onttrekking en niet zoals in deze zaak speelt op het ontbreken van goederen dat met bewijsstukken is gestaafd. Toepassing van artikel 203 is volgens het HvJEU gerechtvaardigd indien het gevaar bestaat dat de verdwenen goederen in het economisch circuit van de EU terechtkomen. Artikel 206 regelt de gevallen waarin (toch) geen douaneschuld ontstaat bij ontbreken van goederen nadat deze zijn vernietigd of onherstelbaar verloren. Dezelfde vragen betreffen de btw, aangezien die altijd tegelijk met douanerechten wordt geheven. De verwijzende rechter legt ook vragen voor over de door verzoekster gestelde hoofdelijke aansprakelijkheid. Uit jurisprudentie van het HvJEU blijkt hem dat het Hof het veiligstellen van de financiële belangen van de EU voorop stelt en daarom in de eerste plaats de aangever aansprakelijk moet worden gesteld. In het douanewetboek wordt echter ook op de verantwoordelijkheid van andere betrokkenen gewezen. Hij legt de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1) Moet artikel 203, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus worden uitgelegd dat het altijd van toepassing is wanneer in het kader van de regeling extern douanevervoer niet alle goederen op het douanekantoor van bestemming worden aangebracht, ook al wordt afdoende aangetoond dat de goederen zijn vernietigd en onherstelbaar verloren zijn gegaan?
2) Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, kan het afdoende bewijs dat de goederen vernietigd zijn en, bijgevolg, het feit dat het uitgesloten is dat de goederen in het economisch circuit van de lidstaat terechtkomen, dan een grond vormen voor toepassing van de artikelen 204, lid 1, onder a), en 206 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zodat de goederen die vernietigd zijn terwijl zij zich onder de regeling extern douanevervoer bevonden, buiten beschouwing worden gelaten bij de berekening van de douaneschuld?
3) Indien de artikelen 203, lid 1, 204, lid 1, onder a), en 206 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus kunnen worden uitgelegd dat ook over de ten tijde van het extern douanevervoer vernietigde goederen rechten bij invoer worden geheven, kunnen de artikelen 2, lid 1, onder d), 70 en 71 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde dan aldus worden uitgelegd dat samen met de rechten bij invoer tevens de belasting over de toegevoegde waarde moet worden voldaan, ook wanneer het uitgesloten is dat de goederen feitelijk in het economisch circuit van de lidstaat zijn terechtkomen?
4) Moet artikel 96 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus worden uitgelegd dat de aangever altijd aansprakelijk is voor de betaling van die douaneschuld, die in het kader van de regeling extern douanevervoer ontstaat, ongeacht of de vervoerder de krachtens lid 2 van dat artikel 96 op hem rustende verplichtingen is nagekomen?
5) Moeten de artikelen 94, lid 1, 96, lid 1, en 213 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteit van de lidstaat verplicht is om alle personen hoofdelijk aansprakelijk te stellen die in het concrete geval overeenkomstig het bepaalde in het douanewetboek kunnen worden geacht samen met de aangever tot betaling van de douaneschuld gehouden te zijn?
6) Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend luidt en de wetten van de lidstaat de verplichting tot betaling van de belasting over de toegevoegde waarde bij invoer van goederen doorgaans verbinden aan de procedure voor het in het vrije verkeer brengen van de goederen, moeten de artikelen 201, 202 en 205 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde dan aldus worden uitgelegd dat de lidstaat verplicht is alle personen die in het concrete geval overeenkomstig het bepaalde in verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek kunnen worden geacht tot betaling van de douaneschuld gehouden te zijn, hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de betaling van de belasting over de toegevoegde waarde?
7) Indien het antwoord op de vijfde of de zesde vraag bevestigend luidt, kunnen de artikelen 96, lid 1, en 213 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek en de artikelen 201, 202 en 205 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde dan aldus worden uitgelegd dat wanneer de douane van de lidstaat ten gevolge van een vergissing geen van de personen die samen met de aangever tot betaling van de douaneschuld gehouden zijn, hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de betaling daarvan, de aangever op deze enkele grond van zijn aansprakelijkheid voor de voldoening van de douaneschuld, kan worden bevrijd?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-273/12 Winston; C-480/12 X (NLHR); C-75/13 SEK Zollagentur
Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten