C-155/21 Athena Investments e.a.

Contentverzamelaar

C-155/21 Athena Investments e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik
hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     3 mei 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     19 juni 2021

Trefwoorden : arbitrage; Energiehandvest; geschillenbeslechting

Onderwerp :

-           Verdrag inzake het Energiehandvest;

-           Verdrag betreffende de Europese Unie;

-           Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

Feiten:

In de periode 2005-2012 heeft Italië wetgeving vastgesteld om investeringen in hernieuwbare energie te stimuleren. O.g.v. latere wetgeving werden de economische stimulansen afgeschaft of beperkt. Een aantal investeerders hebben in de periode 2008-2013 investeringen gedaan in Italië. Zij ontvingen stimulansen van het Italiaanse overheidsbedrijf GSE. De investeerders waren van mening dat Italië in zijn uit het Verdrag inzake het Energiehandvest (ECT) voortvloeiende verplichtingen was tekortgeschoten door eerst economische stimulansen toe te zeggen en hierover afspraken te maken en deze vervolgens af te schaffen of te beperken. De investeerders stelden daarom in juli 2015 tegen Italië een arbitrageprocedure in overeenkomstig het in art. 26 ECT neergelegde geschillenbeslechtingsmechanisme bij het Arbitrage-Instituut van de Kamer van Koophandel te Stockholm (SCC). Het arbitraal vonnis werd gewezen op 23-12-2018. Ten gronde oordeelde het scheidsgerecht dat Italië zijn uit het ECT voortvloeiende verplichtingen niet was nagekomen en kende de investeerders 11,9 miljoen EUR toe, vermeerderd met rente en een onkostenvergoeding. Vervolgens heeft Italië een beroep tot vernietiging en ongeldigverklaring van het arbitraal vonnis ingesteld bij de Zweedse rechter.

Overweging:

Ten eerste rijst de vraag of het ECT moet worden uitgelegd dat art. 26 ervan eveneens van toepassing is op een geschil tussen enerzijds een EU lidstaat en anderzijds een investeerder uit een andere EU lidstaat dat betrekking heeft op een investering van die investeerder in de eerstgenoemde lidstaat. Indien art. 26 ECT van toepassing is op dergelijke geschillen, rijst de vraag of het Unierecht eraan in de weg staat dat het artikel op die manier wordt uitgelegd in een EU-interne verhouding of wordt toegepast op een EU-intern geschil. De beginselen en standpunten die het Hof heeft uitgewerkt in Achmea (C-284/16), vonden hun oorsprong in een bilaterale investeringsovereenkomst (BIT) die van toepassing was tussen twee EU lidstaten. Het ECT is een multilaterale investeringsovereenkomst en onderscheidt zich van de in Achmea aan de orde zijnde BIT doordat het ECT meerdere verdragspartijen heeft die geen EU lidstaat zijn (geweest). Een ander onderscheid t.o.v. die BIT is dat het ECT is gesloten door zowel de Europese Gemeenschappen als haar lidstaten. Daarbij komt dat een verzoeker volgens het ECT voor beslechting van een geschil kan kiezen tussen een arbitrageprocedure en het instellen van beroep bij de nationale rechter. De Unie was dus betrokken bij de totstandkoming van het ECT en stemde in met de in art. 26 ECT geregelde vorm van geschillenbeslechting door partij te worden bij dat verdrag. Ten slotte rijst de vraag of het Unierecht zich verzet tegen toepassing van een nationale bepaling die ertoe leidt dat een partij in de vernietigingsprocedure niet mag aanvoeren dat de (totstandkoming van de) arbitrageovereenkomst in strijd is met het Unierecht.

Prejudiciële vragen:

1. Moet het Verdrag inzake het Energiehandvest aldus worden uitgelegd dat de in artikel 26 vervatte bepaling inzake arbitrage – die impliceert dat de verdragsluitende partijen ermee hebben ingestemd dat geschillen tussen een verdragsluitende partij en een investeerder uit een andere verdragsluitende partij die betrekking hebben op een investering die deze investeerder heeft gedaan op het grondgebied van eerstgenoemde verdragsluitende partij, worden onderworpen aan een internationale arbitrageprocedure – zich mede uitstrekt tot een geschil tussen enerzijds een lidstaat van de Europese Unie en anderzijds een investeerder uit een andere lidstaat van de Europese Unie?

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:

2. Moeten artikel 19 en artikel 4, lid 3, VEU alsook de artikelen 267 en 344 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de in artikel 26 van het Verdrag inzake het Energiehandvest vervatte bepaling inzake arbitrage of aan de toepassing van deze bepaling wanneer een investeerder uit een lidstaat van de Europese Unie, bij het rijzen van een geschil over een investering in een andere lidstaat van de Europese Unie, tegen laatstgenoemde lidstaat overeenkomstig artikel 26 van dat verdrag een procedure kan instellen bij een scheidsgerecht, waarvan de bevoegdheid en de beslissing door deze lidstaat moeten worden erkend?

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:

3. Moet het Unierecht, met name het beginsel van voorrang van het Unierecht en het doeltreffendheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de toepassing van een nationaalrechtelijke uitsluitingsbepaling als § 34, tweede alinea, van de wet inzake arbitrageprocedures, indien deze toepassing ertoe leidt dat het een partij in de vernietigingsprocedure niet is toegestaan aan te voeren dat er geen sprake is van een geldige arbitrageovereenkomst, op grond dat de in artikel 26 van het Verdrag inzake het Energiehandvest vervatte bepaling inzake arbitrage of het overeenkomstig deze bepaling gedane aanbod ongeldig of niet van toepassing is wegens strijdigheid met het Unierecht?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-284/16, Achmea.

Specifiek beleidsterrein: BZ; EZK

Gerelateerde documenten