C-156/17 en C-157/17 Köln-Aktienfonds Deka e.a.

Contentverzamelaar

C-156/17 en C-157/17 Köln-Aktienfonds Deka e.a.

Gevoegde prejudiciële hofzaken

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   30 mei 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   16 juli 2017

Trefwoorden: dividendbelasting; vrij kapitaalverkeer; fiscale beleggingsinstellingen (ICBE)

Onderwerp: - VWEU artikel 63 (vrij kapitaalverkeer);
- richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuurs-rechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (Pb 1985, L 375);
- richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe).

Verzoeker in C-156/17 is een naar DUI recht opgericht en in DUI gevestigd beleggingsfonds, een ICBE volgens RL 2006/65. Hij geeft (één soort) aandelen uit die genoteerd zijn op de DUI beurs waarvan de handel verloopt via het ‘global stream system’. DEKA Investment GmbH is verzoekers beheervennootschap die verzoeker naar buiten toe vertegenwoordigt. Verzoeker is in NL niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting. In DUI valt hij onder de regeling voor ‘Sondervermögen’ = vrijstelling DUI winstbelasting. Door een wetswijziging in DUI is de verrekening van dividendbelasting tussen 2004 en 2008 beperkt tot de helft van de ingehouden NL bronheffing en was dit in sommige gevallen in het geheel niet mogelijk.

Verzoeker belegt onder meer in in NL gevestigde NVs. Hij heeft op grond van VWEU artikel 63 teruggaaf verzocht van door hem afgedragen 15% dividendbelasting over de boekjaren oktober 2002 – oktober 2008 welk verzoek door verweerder (Inspecteur belastingdienst) is afgewezen. Verweerder is akkoord gegaan met het in de Awb geregelde direct beroep door verzoeker bij de bestuursrechter (Rb Zeeland-West-Brabant). Die rechter concludeert dat moet worden beoordeeld of verzoeker objectief vergelijkbaar is met een in NL gevestigde fiscale beleggingsinstelling (fbi) als bedoeld in de Wet op de vennootschapsbelasting (Vpb). In zijn arrest van 10-07-2015 (14/03956) heeft de HR geoordeeld dat een in LUX gevestigd beleggingsfonds niet voor teruggaaf dividendbelasting in aanmerking kwam omdat het fonds niet objectief vergelijkbaar was met een fbi. De Rb twijfelt echter aan de juistheid van de door de HR in dat arrest geformuleerde vergelijkingsmaatstaf, zeker na het arrest van het HvJEU in gevoegde zaken C-10/14, C-14/14 en C-17/14. Hij besluit dan ook de HR prejudiciële vragen te stellen, met name de vraag of de HR reden ziet op zijn beslissing van 10-07-2015 terug te komen, mede met het oog op de naar verwachting duizenden gelijksoortige zaken die aan de NL rechter over deze kwestie zullen worden voorgelegd. (zie voor de tekst punt 6.4 van de verwijzingsbeschikking).

De verwijzende NL HR gaat allereerst in op de sinds 01-01-2016 in NL gecreëerde mogelijkheid om prejudiciële vragen aan de HR voor te leggen. Die procedure is in beide voorliggende zaken gevolgd. Vervolgens gaat hij nader in op de wettelijke regeling van de fbi waarmee het voor natuurlijke personen, met name kleine beleggers, mogelijk wordt collectief te beleggen. Volgens de NL wetgever is fbi een schakel tussen beleggers en beleggingsobjecten, conform de doelstelling van de ICBE-RL 85/611 – gelijkstelling van participaties met rechtstreekse beleggingen. Hij somt de voorwaarden op waaraan een fbi moet voldoen (aandeelhouderseisen, vestigingsplaats, dooruitdelingseis).
De HR gaat in pt 7 uitgebreid in op de door de Rb voorgelegde vragen. Hij is niet overtuigd dat uit het arrest Miljoen volgt dat de in zijn arrest van 10-07-2015 geformuleerde vergelijkingsmaatstaf onjuist is en wijst op arrest in C-252/14 waarin het HvJEU oordeelde dat een niet in ZWE gevestigd pensioenfonds zich niet in een met een ingezeten pensioenfonds vergelijkbare situatie bevond. Hij wijst ook op de bij het HvJEU voorliggende zaak C-480/16 Fidelity Funds waarin naar hij meent vergelijkbare vragen voorliggen. Aangezien de HR ook de vragen van de Rb over de aandeelhouderseis en de dooruitdelingseis met zekerheid kan beantwoorden legt hij het HvJEU de volgende vragen voor:

l. Verzet artikel 56 EG (thans artikel 63 WEU) zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het niet inhoudingsplichtig is voor de Nederlandse dividendbelasting, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, terwijl een dergelijke teruggaaf wel wordt verleend aan een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling die haar beleggingsresultaat jaarlijks onder inhouding van Nederlandse dividendbelasting uitdeelt aan haar aandeelhouders of participanten?

2. Verzet artikel 56 EG (thans artikel 63 WEU) zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het niet aannemelijk maakt dat zijn aandeelhouders of participanten voldoen aan de in de Nederlandse regelgeving omschreven voorwaarden, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen?

3. Verzet artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) zich ertegen dat aan een buiten Nederland gevestigd beleggingsfonds, op de grond dat het zijn beleggingsresultaat niet jaarlijks uiterlijk in de achtste maand na afloop van het boekjaar volledig uitkeert aan zijn aandeelhouders of participanten, geen teruggaaf wordt verleend van Nederlandse dividendbelasting die is ingehouden op dividenden die het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde lichamen, ook indien in zijn land van vestiging op grond van de aldaar van kracht zijnde wettelijke regelingen zijn beleggingsresultaat voor zover niet uitgekeerd (a) geacht wordt te zijn uitgekeerd, en/of (b) bij de aandeelhouders of participanten in de belastingheffing van dat land wordt betrokken als ware die winst uitgekeerd, terwijl een dergelijke teruggaaf wel wordt verleend aan een in Nederland gevestigde fiscale beleggingsinstelling die haar beleggingsresultaat jaarlijks onder inhouding van Nederlandse dividendbelasting volledig uitkeert aan haar aandeelhouders of participanten?

In zaak C-157/17 is verzoeker een in VK gevestigde beleggingsinstelling (X). Ook in deze zaak heeft de Rb Zeeland-West-Brabant vragen voorgelegd aan de HR. De aan het HvJEU voorgelegde vragen zijn dezelfde als in zaak C-156/17.

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-10/14, C-14/14 en C-17/14 Miljoen e.a.; C-252/14 Pensioenfonds Metaal en Techniek;

Specifiek beleidsterrein: FIN