C-156/23 Ararat

Contentverzamelaar

C-156/23 Ararat

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    5 juni 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    22 juli 2023

Trefwoorden: beginsel van non-refoulement, afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen

Onderwerp:  Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven.

Feiten:

Twee zussen en hun ouders, allen van Armeense nationaliteit, verzoekers, hebben op 16 maart 2011 verzocht om internationale bescherming. Dit verzoek is door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,  afgewezen. Verzoekers hebben op 10 mei 2016 verzocht om verblijfsaanvaarding op reguliere gronden op grond van de “Definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen”. Dit verzoek is door verweerder op 16 juni 2016 afgewezen en het bezwaar tegen deze afwijzing is op 17 januari 2017 ongegrond verklaard. Verzoekers hebben op 18 februari 2019 verzocht om verblijfsaanvaarding op reguliere gronden op grond van de “Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen”. Dit verzoek is door verweerder op 8 oktober 2019 afgewezen en het bezwaar tegen deze afwijzing is op 12 november 2020 ongegrond verklaard. Verzoekers hebben tegen deze ongegrondverklaring beroep ingesteld. De procedure in het hoofdgeding is ingeleid met dit beroep. Verzoekers hebben tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend om te bewerkstelligen dat hen wordt toegestaan om de behandeling van het beroep in Nederland te mogen afwachten.

Overweging:

Verzoekers betogen dat het niet voldoen aan alle formele voorwaarden voor verblijfsaanvaarding die volgen uit het beoordelingskader niet van rechtswege meebrengt dat de aanvragen worden afgewezen. Verzoekers hebben in het kader van deze belangenafweging onder meer gewezen op de leeftijd van verzoeksters bij inreis in Nederland, de totale duur van het verblijf in Nederland, de periodes van rechtmatig verblijf gedurende deze duur, hun medische problematiek, de wijze waarop zij thans invulling geven aan hun privéleven in Nederland en het belang van de Nederlandse staat om verzoeksters, die thans beiden een universitaire studie volgen, verblijf toe te staan. Verzoeksters stellen tevens dat zij zijn verwesterd en dat zij daardoor vrezen voor terugkeer naar hun land van herkomst.

Verweerder heeft vastgesteld dat verzoekers niet aan die voorwaarden voldoen en heeft gemotiveerd waarom hij geen reden ziet om bij de beoordeling van de aanvragen van verzoekers af te wijken van dit beleid. Verweerder heeft vervolgens beoordeeld of verzoekers vanwege strijd met artikel 8 EVRM moeten worden vrijgesteld van het zogenoemde mvv-vereiste. Verweerder komt tot de conclusie dat aan verzoekers een dergelijke vrijstelling niet behoeft te worden verleend omdat uitzetting van verzoekers niet leidt tot een schending van artikel 8 EVRM en stelt zich hierbij op het standpunt dat alle aangedragen belangen kenbaar zijn betrokken bij de te verrichten belangenafweging en dat het belang van de Nederlandse Staat om een restrictief toelatingsbeleid te voeren prevaleert boven het belang van verzoekers om hun privéleven in Nederland rechtmatig te kunnen voortzetten. Tevens zijn er geen klemmende redenen van humanitaire aard om desondanks aan verzoekers vrijstelling van het mvv-vereiste en verblijfsvergunningen te verlenen.

De verwijzende rechter vraagt zich af of de vaste rechtspraak van het Hof over “ambtshalve beoordeling van de rechtmatigheid van de inbewaringstelling” ten grondslag heeft gelegd van overeenkomstige toepassing te zijn op de vraag of de rechter ambtshalve moet nagaan of het refoulementrisico ten volle is beoordeeld. De Terugkeerrichtlijn verplicht tot eerbiediging van het beginsel van non-refoulement. De verwijzende rechter vraagt zich af of dit betekent dat, elke keer dat wordt vastgesteld dat (voortgezet) verblijf onrechtmatig is, een actuele beoordeling van het refoulementrisico moet plaatsvinden, dus ook als de aanvraag voor een vergunning op reguliere gronden wordt afgewezen en ook als onrechtmatig verblijf wordt vastgesteld terwijl er geen aanvraag voor een verblijfsvergunning is gedaan.

Prejudiciële vragen:

1. Dient artikel 47 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie1 gelezen in samenhang met artikel 4 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, tweede lid, Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en artikel 5 Terugkeerrichtlijn2, aldus te worden uitgelegd dat een rechterlijke autoriteit ambtshalve de eventuele niet-naleving van de eerbiediging van het beginsel van non-refoulement moet vaststellen op basis van de gegevens in het dossier die haar ter kennis zijn gebracht en zoals aangevuld of verduidelijkt in de bij haar gevoerde procedure op tegenspraak? Is de omvang van deze verplichting afhankelijk van de omstandigheid of de gevoerde procedure op tegenspraak is ingeleid met een verzoek om internationale bescherming en is de omvang van deze verplichting dus anders indien een refoulementrisico wordt beoordeeld in het kader van toelating, dan wel in het kader van terugkeer?

2. Dient artikel 5 Terugkeerrichtlijn, gelezen in samenhang met artikel 19, tweede lid, Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd dat indien een terugkeerbesluit wordt genomen in een procedure die niet is ingeleid met verzoek om internationale bescherming, de beoordeling of het refoulementverbod aan terugkeer in de weg staat, moet plaatsvinden voorafgaand aan het opleggen van een terugkeerbesluit en staat een vastgesteld refoulementrisico dan in de weg aan het opleggen van een terugkeerbesluit of is een vastgesteld refoulementrisico in die situatie een uitzettingsbeletsel?

3. Herleeft een terugkeerbesluit indien dit terugkeerbesluit is geschorst door een nieuwe procedure die niet is ingeleid met een verzoek om internationale bescherming of dient artikel 5 Terugkeerrichtlijn, gelezen in samenhang artikel 19, tweede lid, Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, aldus te worden uitgelegd dat in het geval het refoulementrisico niet is beoordeeld in de procedure die leidt tot de hernieuwde vaststelling van onrechtmatig verblijf, een actuele beoordeling van het refoulementrisico dient te volgen en dient dan een nieuw terugkeerbesluit te worden opgelegd? Luidt de beantwoording van deze vraag anders indien geen sprake is van een geschorst terugkeerbesluit, maar van een terugkeerbesluit waaraan door de derdelander en door de autoriteiten gedurende geruime tijd geen uitvoering is gegeven?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-704/20 en C-39/21 ; Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-69/21 ; Westerwaldkreis, C-546/19 ; België, C-483/20 ; Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-441/19 ; E, C 240/17 ; Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság, C-924/19 PPU en C-925/19 PPU ; N., C-601/15, PPU, C 181/16

Specifiek beleidsterrein: JenV