C-156/24, C-157/24 en C/183-24 STM e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 16 mei 2024 Schriftelijke opmerkingen: 2 juli 2024
Trefwoorden: handelstransacties; betalingsachterstand
Onderwerp:
- Verdrag betreffende de Europese Unie: artikel 4, lid 3;
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikel 47;
- Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties: artikel 2, punten 1 en 2, en artikel 10, lid 1;
- Richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties: overwegingen 5, 7 en 9 en artikelen 1, 2 , 4 en 10.
Feiten:
C-156/24
Verzoekende partij is ‘STM’. STM verhuurt elektronische aftap- en afluisterapparatuur aan het openbaar ministerie. Het ministerie van Justitie heeft een betalingsachterstand voor het huren van de apparatuur, en is door de rechter in eerste aanleg gelast om de bedragen met inbegrip van interest te betalen aan STM. In hoger beroep is vastgesteld dat het bedrag zonder interest betaald dient te worden. Er is een discussie tussen partijen of de verrichtingen van diensten voor de verhuur van apparatuur een handelstransactie is in de zin van richtlijn 2011/7.
C-157/24
In deze zaak werd door de rechter de diensten die nodig zijn voor het aftappen en afluisteren tevens niet onder handelstransacties gerekend, welke wel zouden worden vergoed op grond van de criteria van het nationale wetsbesluit.
C-183/24
De feiten en de motivering zijn vergelijkbaar met die in de zaak C-157/24 en de prejudiciële vragen zijn gelijk aan de vragen in die zaak.
Overweging:
Volgens de verwijzende rechter kunnen de nationale bepalingen de doeltreffende rechtsbescherming van de verhuurder beperken, en hij vraagt zich af of de nationale bepalingen in strijd zijn met artikel 10, lid 1, van richtlijn 2011/7. Hierin is bepaald dat een schuldeiser binnen een periode van 90 dagen na het betalingsbesluit een executoriale titel moet kunnen verkrijgen. Tevens wil de verwijzende rechter weten of de nationale bepalingen in strijd zijn met artikel 47 Handvest.
De overwegingen van de verwijzende rechter zijn gelijk aan de overwegingen in de zaak C-156/24.
Prejudiciële vragen:
1) Moeten het in artikel 4, lid 3, VEU bedoelde beginsel van loyale samenwerking, het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerde grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte, en richtlijn 2011/7/EU, en met name artikel 2, punt 1, en artikel 2, punt 2, daarvan, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling of praktijk volgens welke: (i) dienstverrichtingen tegen vergoeding door verhuurbedrijven waarom parketten van het openbaar ministerie hebben verzocht, niet kunnen worden gekwalificeerd als „handelstransacties” in de zin van die richtlijn; (ii) de in die richtlijn vervatte regeling betreffende interest bijgevolg niet van toepassing is op vorderingen van verhuurders voor diensten die zij voor parketten hebben verricht?
2) Moeten het in artikel 4, lid 3, VEU bedoelde beginsel van loyale samenwerking, het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verankerde grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte, en richtlijn 2011/7/EU, en met name artikel 10, lid 1, daarvan, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling of praktijk waarin niet is voorzien in een bepaalde termijn voor de vaststelling van de aan een dienstverrichter verschuldigde vergoedingen, en/of wel is bepaald dat de rechten op die vergoedingen uitsluitend kunnen worden uitgeoefend door middel van de beroepswegen die zijn vermeld in decreto del Presidente della Repubblica n. 115/2002 – Testo Unico in materia di spese di giustizia (presidentieel besluit nr. 115/2002 – Gecoördineerde tekst op het gebied van gerechtskosten), en in het bijzonder uitsluitend door verzet tegen het betalingsbesluit in te stellen?
1) Moet richtlijn 2000/35/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/7/EU, en met name artikel 1, artikel 2, punten 1 en 2, en artikel 4, lid 3, daarvan, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regeling of praktijk volgens welke: (a) dienstverrichtingen tegen vergoeding door verhuurders van afluisterapparatuur waarom parketten van het openbaar ministerie hebben verzocht, niet worden gekwalificeerd als handelstransacties in de zin van die richtlijn, maar onder de materiële en procedurele regeling van buitengewone gerechtskosten vallen; (b) de in de richtlijn vervatte regeling inzake interest bijgevolg niet van toepassing is op de voornoemde verrichtingen tussen verhuurders en parketten?
2) Moet richtlijn 2000/35/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/7/EU, en met name artikel 10, lid 1, daarvan, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regeling of praktijk die voorziet in een onbepaalde termijn („onverwijld”) voor de vaststelling van de aan een dienstverrichter verschuldigde vergoedingen, wat ertoe kan leiden dat de uitoefening van die rechten op vergoeding in feite niet uitvoerbaar is en geen volledige genoegdoening verschaft?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -
Specifiek beleidsterrein: EZK