C-158/14 A ea

Contentverzamelaar

C-158/14 A ea

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwzijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   16 juni 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   2 juli 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   2 augustus 2014
Trefwoorden: terrorismebestrijding; sanctieregeling; bevriezing banktegoeden; handvest grondrechten

Onderwerp
- VNVR-Resolutie 1373 (2001) van 28 september 2001 (bevriezing tegoeden)
- handvest grondrechten artikel 47 (eerlijk proces)
- VEU artikel 4 (loyaliteit)
- Verordening (EG) Nr. 2580/2001 van de Raad van 27 december 2001 inzake specifieke beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met het oog op de strijd tegen het terrorisme (Pb 2001 L 344);
- Kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (Pb 2002 L 164)
- Besluit 2006/379/EG van de Raad van 29 mei 2006 (Pb 2006 L 144 - plaatsingsbesluit LTTE - steeds jaarlijks vervangen)

Het zijn vier gevoegde zaken van A, B, C en D. In 2010 is op hen de sanctieregeling terrorisme van toepassing verklaard waartegen zij in bezwaar zijn gegaan. De bezwaren zijn ongegrond verklaard en hetzelfde gebeurt met de ingestelde beroepen. Tegen die besluiten is hoger beroep ingesteld bij de RvS. Verzoekers stellen daar dat verweerder (MinBuZa) ten onrechte ervan uitgaat dat LTTE een terroristische organisatie is aangezien het conflict tussen de Sri Lankaanse regering en de LTTE als een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht moet worden beschouwd. Verzoekers wijzen ook op de bij het gerecht lopende zaken T-208/11 en T-508/11, waarin de wettigheid wordt betwist van de plaatsing van LTTE op de Europese terrorismelijst.
Volgens verweerder heeft AIVD-onderzoek uitgewezen dat verzoekers zich hebben beziggehouden met fondsenwerving voor de LTTE.
De jegens verzoekers genomen aanwijzingsbesluiten zijn gebaseerd op het besluit van de (EUR)Raad tot plaatsing van de LTTE op de Europese terrorismelijst.

De verwijzende NL rechter (RvS) kan echter, omdat verzoekers in de strafprocedure geen beroep tot nietigverklaring tegen de uitvoeringsverordening (toen 610/2010) hebben ingediend, niet zonder meer van de geldigheid van die Vo. uitgaan.
De processuele positie van verzoekers ten tijde van de vaststelling van UitvoeringsVo. 610/2010 is door de vervanging van artikel 230 EG door VWEU 263 gewijzigd: in laatstgenoemd artikel is voor particulieren de mogelijkheid op te komen tegen handelingen van EU-instellingen verruimd – de eis dat de handeling hen individueel raakt is vervallen. De RvS twijfelt echter of verzoekers in deze zaak rechtstreeks geraakt zijn. Daarnaast twijfelt de RvS aan de geldigheid van Uitvoeringsverordening 610/2010, voor zover daarbij de LTTE op de Europese terrorismelijst is geplaatst.
Hij ziet zich dan ook genoodzaakt prejudiciële vragen ter beoordeling aan het HvJEU voor te leggen:
1. Zouden de appellanten in de onderhavige procedure, mede gelet op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zonder twijfel ontvankelijk zijn geweest in een op eigen naam op grond van artikel 263 van het VWEU ingesteld beroep bij het Gerecht tot nietigverklaring van Uitvoeringsverordening 610/2010, voor zover daarbij de LTTE is geplaatst op de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001?
2a. Kunnen handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht, mede gelet op punt 11 van de preambule van Kaderbesluit 2002/475/JBZ, terroristische misdrijven zijn in de zin van dat kaderbesluit?
2b. Kunnen handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht, indien het antwoord op vraag 2a) bevestigend luidt, terroristische daden zijn in de zin van Gemeenschappelijk Standpunt 2001/931/GBVB en Verordening 2580/2001?
3. Zijn de handelingen die ten grondslag zijn gelegd aan Uitvoeringsverordening 610/2010, voor zover daarbij de LTTE op de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001, is geplaatst, handelingen van strijdkrachten tijdens een gewapend conflict in de zin van het internationale humanitaire recht?
4. Is, mede gelet op het antwoord op vraag 1, 2a, 2b en 3, Uitvoeringsverordening 610/2010, voor zover daarbij de LTTE op de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid, van Verordening 2580/2001, is geplaatst, ongeldig?
5. Indien het antwoord op vraag 4 bevestigend luidt, geldt deze ongeldigheid dan ook voor de eerdere en latere besluiten van de Raad tot actualisering van de lijst, bedoeld in artikel 2, derde lid,
van Verordening 2580/2001, voor zover daarbij de LTTE op die lijst is geplaatst?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-550/09 E en F; C-463/10 P en C-475/10 P Deutsche Post; C-583/11 P Inuit;  C-274/12 Telefónica; C-132/12 St. Woonpunt
Specifiek beleidsterrein: BZ, mede FIN

Gerelateerde documenten