C-158/21

Contentverzamelaar

C-158/21

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     20 mei 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     6 juli 2021

Trefwoorden : EAB; voorrechten en immuniteiten; onafhankelijkheid;

Onderwerp :

Kaderbesluit 2002/548/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: kaderbesluit EAB);

Feiten:

Er wordt een procedure gevoerd tegen meerdere verdachten, waaronder xxx, hierbij zijn Europees Aanhoudingsbevelen (EAB) uitgevaardigd. Nadat xxx en yyy op 10-01-2020 het ambt van lid van het Europees Parlement hadden opgenomen, werden de tegen hen ingeleide beslissingsprocedures opgeschort krachtens artikel 9 van Protocol nr. 7 bij het VWEU betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, alsmede artikel 20(1,2) van kaderbesluit EAB. De tegen yyy ingeleide beslissingsprocedure werd echter wel voortgezet. De rechtbank van eerste aanleg te Brussel heeft op 07-08-2020 de tenuitvoerlegging van het door het Spaanse Tribunal Supremo uitgevaardigde EAB ten laste van yyy geweigerd. Tegen deze beschikking is door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld, dat ongegrond werd verklaard bij arrest van 07-01-2021. 

Overweging:

De verwijzende rechter wenst van het Hof een antwoord te verkrijgen dat rechtstreeks en onmiddellijk duidelijke gevolgen zal hebben voor de in Spanje aanhangige en nog lopende gerechtelijke procedure. Daartoe moeten begrippen van Unierecht worden verduidelijkt die in het kaderbesluit zijn vervat en die de uitvoerende rechterlijke autoriteit geïsoleerd, in het licht van haar interne recht en bovendien zonder prejudiciële verwijzing, heeft uitgelegd.

Het verzoek om een prejudiciële beslissing laat de mogelijkheid voor de Spaanse Staat om een beroep wegens niet-nakoming in de zin van artikel 259 VWEU in te stellen onverlet en heeft tot doel een uitlegging van kaderbesluit EAB te verkrijgen, zodat de verwijzende rechter, gelet op het antwoord van het Hof over de reikwijdte van de mogelijkheden om een EAB uit te vaardigen en van de redenen voor de weigering tot tenuitvoerlegging daarvan, een concrete beslissing kan geven met betrekking tot het handhaven, intrekken of uitvaardigen van nieuwe EAB’s ten aanzien van alle of bepaalde medeverdachten in deze zaak.

Prejudiciële vragen:

1. Kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit krachtens kaderbesluit 2002/584/JBZ de overlevering van de middels een Europees aanhoudingsbevel gezochte persoon weigeren op grond van weigeringsgronden die in haar nationale recht worden genoemd, maar die als zodanig niet zijn opgenomen in dat kaderbesluit?

2. Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord en teneinde de uitvoerbaarheid van een Europees aanhoudingsbevel te waarborgen en naar behoren gebruik te maken van de mogelijkheid die wordt geboden in artikel 15, lid 3, van kaderbesluit 2002/584/JBZ: Moet de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de rechtsstelsels van de verschillende staten onderzoeken en analyseren om rekening te houden met eventuele gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel die niet in kaderbesluit 2002/584/JBZ zijn opgenomen?

3. In het licht van de antwoorden op de vorige vragen en rekening houdend met het feit dat volgens artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ de bevoegdheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen wordt vastgesteld krachtens het recht van de uitvaardigende staat: Moet artikel 6, lid 1, van het kaderbesluit aldus worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de bevoegdheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit om in de betrokken strafzaak op te treden, ter discussie kan stellen en de overlevering kan weigeren omdat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit naar haar oordeel niet bevoegd is om het Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen?

4. Met betrekking tot de eventuele mogelijkheid voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit om te toetsen of de grondrechten van de gezochte persoon in de uitvaardigende staat worden nageleefd:

4.1. Kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit krachtens kaderbesluit 2002/584/JBZ de overlevering van de gezochte persoon weigeren omdat zij op basis van het verslag van een werkgroep dat door de gezochte persoon zelf aan haar is voorgelegd, van oordeel is dat er een gevaar bestaat dat diens grondrechten zullen worden geschonden in de uitvaardigende lidstaat?

4.2. Gelet op de vorige vraag: Vormt een dergelijk verslag een objectief, betrouwbaar, nauwkeurig en voldoende actueel gegeven dat in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie kan dienen ter rechtvaardiging van de weigering van de overlevering van de gezochte persoon op grond van een ernstig gevaar dat diens grondrechten zullen worden geschonden?

4.3. Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: Welke criteria zijn op grond van het Unierecht vereist, wil een lidstaat tot de conclusie kunnen komen dat er in de uitvaardigende lidstaat sprake is van het door de gezochte persoon gestelde gevaar van schending van grondrechten en dat dit de weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel rechtvaardigt?

5. Is het voor de beantwoording van de vorige vragen van belang dat de persoon om wiens overlevering wordt verzocht, voor de rechterlijke instanties van de uitvaardigende staat zijn standpunt heeft kunnen verdedigen in verband met de door hem gestelde onbevoegdheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, het tegen hem uitgevaardigde aanhoudingsbevel en de waarborging van zijn grondrechten, alsmede dat hij dit zowel in eerste als in tweede aanleg heeft kunnen doen?

6. Is het voor de beantwoording van de vorige vragen van belang dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel weigert op gronden die niet uitdrukkelijk zijn vermeld in kaderbesluit 2002/584/JBZ, met name wegens onbevoegdheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en het ernstige gevaar dat er grondrechten zullen worden geschonden in de uitvaardigende staat, en dat zij dit doet zonder aan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de specifieke aanvullende inlichtingen te vragen die doorslaggevend zijn om een beslissing te kunnen nemen?

7. Indien uit het antwoord op de vorige vragen volgt dat kaderbesluit 2002/584/JBZ zich in de omstandigheden van het onderhavige geval verzet tegen de op de genoemde gronden gebaseerde weigering om een persoon over te leveren: Staat kaderbesluit 2002/584/JBZ eraan in de weg dat de verwijzende rechter een nieuw Europees aanhoudingsbevel uitvaardigt tegen dezelfde persoon en gericht aan dezelfde lidstaat?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van justitie van Lyon en van Tours) – gevoegde zaken C-566/19 PPU en C-626/19 PPU; Openbaar ministerie van Zweden C-625/19 PPU; Openbaar ministerie (Procureur des Konings te Brussel) C-627/19 PPU; AY C-268/17; C-324/17; LM C-216/18; ML C-220/18; C-128/18; NS C-411/10 en C-493/10; C-670/16; H. en R. C-582/17 en C-583/17;

Specifiek beleidsterrein: JenV