C-159/14 Koela-N

Contentverzamelaar

C-159/14 Koela-N

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   27 mei 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   13 juni 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   13 juli 2014
Trefwoorden: btw; fraude

Onderwerp
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Verzoekster is een btw-geregistreerd bedrijf; zij produceert verpakkingen en flessen geraffineerde zonnebloemolie. De zaak gaat over facturen in de periode mei – augustus 2011 waarin zij voorbelasting aftrekt op 27 facturen voor zonnebloemolie. Bij  controle door de FINaut van zowel de boeken van verzoekster als van haar leverancier ontstaat het vermoeden van fraude. Er wordt verder onderzoek gedaan bij de vrachtvervoerders en bij het bedrijf dat de transportmiddelen levert (en zo gaat de caroussel nog even door). Verzoekster krijgt dan ook een navorderingsaanslag op grond van de conclusie van de autoriteiten dat facturen worden opgesteld zonder dat levering plaatsvindt.

Tussen partijen is met name in geschil of er sprake is geweest van eigendomsoverdracht van de gefactureerde goederen. Uitspraken over dit vraagstuk zijn in BUL niet uniform en tegenstrijdig. De verwijzende rechter legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:
1. Moet artikel 14, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus worden uitgelegd dat de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken, ook het recht inhoudt om een vrachtvervoerder op te dragen de goederen te leveren aan een derde, die iemand anders is dan de in de factuur vermelde ontvanger, en dat alleen al de ontvangst van de goederen door deze derde voorafgaande goederenleveringen bewijst?
2. Moet artikel 14, lid 1, van richtlijn 2006/112 aldus worden uitgelegd dat het ontbreken van daadwerkelijk bezit door de directe leverancier van de goederen – ongeacht of de koper de goederen heeft ontvangen – betekent dat niet is voldaan aan de voorwaarden om sprake te zijn van een levering in de zin van deze richtlijn?
3. Vormen de omstandigheid dat de vorige leveranciers in de leveringsketen de belastingdienst niet hebben geholpen en het feit dat de goederen niet zijn verladen, objectieve aanwijzingen waaruit kan worden afgeleid dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat de omstandigheid waarop hij het recht op aftrek van voorbelasting baseert, deel uitmaakt van een belastingfraude?

Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten