C-159/18

Contentverzamelaar

C-159/18

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    18 april 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    4 juni 2018

Trefwoorden: compensatie luchtpassagiers

Onderwerp:
-           Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna; verordening);

Feiten:

Verzoeker had bij Ryanair een vlucht van Venetië naar Charleroi geboekt. De vlucht is met een vertraging van 4 uur en 23 minuten in Charleroi aangekomen. Reden voor vertraging is de lozing van benzine op de startbaan waardoor de startbaan moest worden gesloten. Op 24.12.2015 stuurt de onderneming CLAIMIT, gemachtigd door verzoeker, een verzoek tot betaling van de verschuldigde compensatie. Op 18.01.2016 heeft de raadsman van verzoeker Ryanair een aanmaning tot betaling doen toekomen. Ryanair weigert compensatie te betalen en voert aan dat het gaat om “buitengewone omstandigheden” op basis waarvan zij is vrijgesteld van haar verplichting tot betaling van de financiële compensatie waarin de verordening voorziet. Verzoeker beweert echter dat de gebeurtenis inherent is aan de normale uitoefening van de activiteit als luchtvaartmaatschappij waardoor er geen sprake is van een buitengewone omstandigheid. Tevens stelt verzoeker dat Ryanair niet bewijst dat zij alle redelijke maatregelen ter voorkoming van het ontstaan en de omvang van het door hem geleden ongemak heeft getroffen. Aangaande het bewijs van de redelijke maatregelen die moesten worden genomen om de vertraging te voorkomen of te verminderen, vraagt Ryanair zich af welke redelijke maatregelen zij had kunnen nemen om de gebeurtenis te voorkomen, waarbij zij benadrukt dat zij geen invloed had op de toewijzing van een andere baan.

Overweging:

Een omstandigheid is alleen buitengewoon wanneer zij voortvloeit uit gebeurtenissen die niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteit van de betrokken luchtvaartmaatschappij, en waarop zij, wegens de aard of de oorsprong ervan, geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen. Partijen zijn het niet eens over de kwalificatie van de lozing van benzine op de startbaan waardoor die baan moest worden gesloten. Het Hof heeft het begrip “aan de normale uitoefening van de activiteit als luchtvaartmaatschappij inherente gebeurtenis” herhaaldelijk uit moeten leggen (C-549/07, C-402/07). Evenwel blijft de verwijzende rechter twijfels hebben aangezien de verordening en de rechtspraak van het Hof geen duidelijk antwoord bieden op zijn vragen.

Prejudiciële vragen:

1. Valt de omstandigheid die in het onderhavige geding aan de orde is, te weten de lozing van benzine op een startbaan waardoor die baan moest worden gesloten, onder het begrip „gebeurtenis” in de zin van punt 22 van het arrest van 22 december 2008, Wallentin-Hermann, C-549/07, EU:C:2008:771, of onder het begrip „buitengewone omstandigheid” in de zin van overweging 14 van genoemde verordening, zoals uitgelegd in het arrest van 31 januari 2013, McDonagh, C-12/11, EU:C:2013:43, of vallen deze begrippen met elkaar samen?

2. Moet artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 aldus worden uitgelegd dat een gebeurtenis als aan de orde in het onderhavige geding, te weten de lozing van benzine op een startbaan waardoor die moest worden gesloten, moet worden beschouwd als een gebeurtenis die inherent is aan de normale uitoefening van de activiteit als luchtvaartmaatschappij en dientengevolge niet kan worden aangemerkt als „buitengewone omstandigheid” op basis waarvan de luchtvaartmaatschappij kan worden vrijgesteld van haar verplichting om de passagiers te compenseren wanneer een met het betrokken vliegtuig uitgevoerde vlucht aanzienlijke vertraging heeft opgelopen?

3. Indien een gebeurtenis zoals die welke in het onderhavige geding aan de orde is, te weten de lozing van benzine op een startbaan waardoor die baan moest worden gesloten, moet worden beschouwd als een „buitengewone omstandigheid”, moet daaruit dan worden afgeleid dat het voor de Luchtvaartmaatschappij om een „buitengewone omstandigheid” gaat die niet had kunnen worden voorkomen, zelfs niet als alle redelijke maatregelen waren getroffen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Wallentin-Hermann C-549/07; McDonagh C-12/11; Sturgeon e.a. C-402/07 en C-432/07; Siewert C-394/14; Marcela Peskova en Jiri Peska C-315/15.

Specifiek beleidsterrein: IenW