C-160/14 Ferreira da Silva e Brito ea

Contentverzamelaar

C-160/14 Ferreira da Silva e Brito ea

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   27 mei 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   13 juni 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   13 juli 2014
Trefwoorden: werknemers; collectief ontslag; overgang van een vestiging

Onderwerp
Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen

Verzoekers (Ferreira da Silva Brito en 96 anderen) zijn ex-werknemers van Air Atlantis en zijn op 30 april 1993 collectief ontslagen. Zij stellen een declaratoire vordering in tegen de POR staat op grond van non-contractuele aansprakelijkheid wegens uitblijven van betaling van achterstallige lonen over de periode na hun collectieve ontslag tot de datum van uitspraak van de POR HR (25 februari 2009), plus de periode erna tot hun pensionering. Daarnaast eisen zij een vergoeding voor de geleden vermogensschade. Verzoekers die inmiddels een nieuwe arbeidsovereenkomst met de nieuwe, of met een andere onderneming hebben eisen ook een schadevergoeding wegens gederfde lonen.
Verzoekers zijn van mening dat er weliswaar collectief ontslag heeft plaatsgevonden maar dat een deel van de activiteiten van Air Atlantis is overgenomen door Transportes Aéreos Portugueses (TAP), zodat sprake is van overgang van een vestiging in plaats van definitieve sluiting. In 2007 wordt het collectief ontslag door de rechter gedeeltelijk nietig verklaard en wordt TAP veroordeeld tot het weer in dienst nemen met behoud van rang en anciënniteit. TAP is in beroep gegaan en in januari 2008 is die uitspraak onderuit gehaald. Verzoekers leggen de zaak voor aan de POR HR dat in februari 2009 oordeelt dat het collectieve ontslag niet onrechtmatig was omdat geen sprake zou zijn van overgang van een vestiging. De HR weigert vragen aan het HvJEU voor te leggen. Verzoekers stellen nu dat dit arrest blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door onjuiste uitlegging van het begrip ‘overgang van een vestiging’ uit RL 2001/23. Zij dagen dan ook nu de POR Staat die dit betoog afwijst en zich beroept onder meer op de POR wet betreffende de niet-contractuele aansprakelijkheid van de staat waarin is bepaald dat een vordering tot schadevergoeding slechts kan worden ingesteld indien de beslissing die de schade heeft veroorzaakt is vernietigd door de bevoegde rechterlijke instantie.

De verwijzende POR rechter legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:
1. Moet richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen, meer bepaald artikel 1, lid 1, ervan, aldus worden uitgelegd dat het begrip „overgang van een vestiging” ook betrekking heeft op het geval waarin een onderneming die actief is op de markt voor chartervluchten wordt ontbonden bij een besluit van haar hoofdaandeelhouder, die zelf een luchtvaartmaatschappij is, en de moedermaatschappij in het kader van de vereffening:
i) in de plaats treedt van de ontbonden vennootschap bij de uitvoering van overeenkomsten betreffende de huur van vliegtuigen en van lopende charterovereenkomsten met touroperators;
ii) de activiteiten uitoefent die voordien door de ontbonden vennootschap werden verricht;
iii) sommige werknemers die tot dat ogenblik bij de ontbonden vennootschap in dienst waren weer in dienst neemt en hen dezelfde taken laat uitoefenen;
iv) kleine uitrusting overneemt van de ontbonden vennootschap?
2. Moet artikel 267 (voorheen artikel 234) VWEU aldus worden uitgelegd dat het Supremo Tribunal de Justiça, gelet op de in de vorige vraag beschreven omstandigheden en op het feit dat de lagere nationale rechtbanken die de zaak hebben beoordeeld, tegenstrijdige beslissingen hebben genomen, verplicht was om het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de juiste uitlegging van het begrip „overgang van een vestiging” in de zin van artikel 1, lid 1, van richtlijn 2001/23/EG?
3. Verzetten het gemeenschapsrecht en meer bepaald de door het Hof in het arrest Köbler geformuleerde beginselen betreffende de aansprakelijkheid van de staat voor de schade die particulieren lijden ten gevolge van een schending van het gemeenschapsrecht door een in laatste aanleg oordelende nationale rechterlijke instantie, zich tegen de toepassing van een nationale regel die bepaalt dat slechts een vordering tot schadevergoeding tegen de staat kan worden ingesteld indien de beslissing die de schade heeft veroorzaakt, is vernietigd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-224/01 Köbler
Specifiek beleidsterrein: SZW

Gerelateerde documenten