C-160/18 X

Contentverzamelaar

C-160/18 X

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    24 april 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    10 juni 2018

Trefwoorden: douanerechten;

Onderwerp:

-           Verordening (EG) nr. 1484/95 van de Commissie van 28 juni 1995 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van Verordening nr. 163/67/EEG;
-           Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening);
-           Verordening (EG) nr. 493/1999 van de Commissie van 5 maart 1999 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten en intrekking van Verordening nr. 163/67/EEG;
-           Verordening (EG) nr. 816/2009 van de Commissie van 7 september 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovoalbumine, en houdende vaststelling van deze rechten
-           Verordening (EU) nr. 248/2010 van de Commissie van 24 maart 2010 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1484/95 houdende bepalingen voor de toepassing van de aanvullende invoerrechten in de sectoren slachtpluimvee en eieren, alsmede voor ovalbumine, en houdende vaststelling van representatieve prijzen, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 504/2007 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van de regeling inzake de toepassing van aanvullende invoerrechten in de sector melk en zuivelproducten
-           Uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie;

Feiten:

Belanghebbende (X B.V.) is groothandelaar in pluimveevlees(producten). Belanghebbende koopt uit Brazilië afkomstig bevroren pluimveevlees in en verkoopt het pluimveevlees op de communautaire markt door aan diverse afnemers. Het bijbehorende tarief aan douanerechten voorziet in heffing van een specifiek recht van €102,40 per honderd kilogram. Aanvullende rechten kunnen worden verschuldigd indien de cif-invoerprijs van pluimveevlees (meer dan 10 percent) lager is dan de in artikel 141(1)a van de integrale-GMO-verordening bedoelde reactieprijs. De Inspecteur heeft bij brief van 02.11.2006 afspraken gemaakt met belanghebbende over de wijze waarop de douanewaarde van het geïmporteerde pluimveevlees moet worden berekend, onder voorbehoud van de controle van de afzetvoorwaarden. Belanghebbende heeft volgens de afgesproken berekenwijze zijn 709 aangiften opgesteld (periode van 01.01.2009 t/m 30.06.2010). In november 2011 heeft de Inspecteur een controle achteraf ingesteld naar de juistheid van de cif-invoerprijzen. Bij de controle kwam naar voren dat de door belanghebbende gehanteerde doorverkoopprijs in 705 gevallen lager was dan de opgegeven cif-invoerprijs vermeerderd met de specifieke rechten bij invoer, en dat deze prijs telkens beneden de reactieprijs lag. Dit zou betekenen dat deze 705 zendingen met verlies zijn doorverkocht. De Inspecteur stelt dat het pluimveevlees niet onder normale handelscondities is doorverkocht en dat daarom de cif-invoerprijzen niet aanvaardbaar zijn. Belanghebbende kreeg een aanslag van in totaal € 2.163.793,55 voor de 705 aangiften. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - vooropgesteld dat belanghebbende bij de doorverkoop van het pluimveevlees op de communautaire markt lagere prijzen heeft gerealiseerd dan de ten tijde van de desbetreffende doorverkopen geldende representatieve prijzen. Belanghebbende is naar het oordeel van het Hof aanvullende rechten verschuldigd. Naar het oordeel van het Hof is geen sprake geweest van een vergissing van de Inspecteur, aangezien de Inspecteur weliswaar akkoord is gegaan met de methode van berekening van de cif-invoerprijs, maar niet is gebleken dat hij ook de hoogte van de aldus berekende cif-invoerprijs heeft geaccepteerd. Belanghebbende heeft hiertegen beroep in cassatie ingesteld.

Overweging:

Er rijzen vragen naar de maatstaven die moeten worden gehanteerd bij de in artikel 3 van verordening 1484/95 beschreven verificatie of controle achteraf van de juistheid van een cif-invoerprijs en welke gevolgen de bevoegde instanties moeten verbinden aan de omstandigheid dat volgens die maatstaven de juistheid van die cif-invoerprijs niet kan worden bevestigd. In het bijzonder rijst de vraag of de opvatting van het Hof - dat indien pluimveevlees na invoer is doorverkocht voor een prijs beneden de representatieve prijs, sprake is van marktbederf dat tot gevolg moet hebben dat aanvullende rechten zijn verschuldigd - juist is. De antwoorden over de uitleg en de (overeenkomstige) toepassing van artikel 3(2, 4 en 5) verordening 1484/95 en de verenigbaarheid van die bepalingen met artikel 141 van de integrale-GMO-verordening zijn niet zonder meer af te leiden uit Unierechtelijke bepalingen of uit de rechtspraak van het Hof. Daarom legt de verwijzende rechter de volgende vragen voor aan het Hof.

Prejudiciële vragen:

1. Moeten de leden 2, 4 en 5, van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1484/95 in samenhang gelezen met Verordening (EG) nr. 1234/2007 van artikel 141 zo worden uitgelegd dat met het daarin omschreven controlemechanisme, ook in het geval van een controle achteraf, niet méér is beoogd dan te verzekeren dat aan de bevoegde autoriteiten tijdig feiten of omstandigheden met betrekking tot opeenvolgende transacties ter kennis kunnen komen die twijfel kunnen oproepen over de juistheid van de opgegeven cif-invoerprijs en die aanleiding kunnen vormen voor nader onderzoek? Of is een daar tegenover staande opvatting juist, en moet het in de leden 2, 4 en 5 van artikel 3 van Verordening nr. 1484/95 omschreven controlemechanisme, ook in het geval van een controle achteraf, zo worden uitgelegd dat een of meer doorverkopen door de importeur op de communautaire markt tegen een lagere prijs dan de opgegeven cif-invoerprijs van de zending, verhoogd met het bedrag aan verschuldigde rechten bij invoer, niet voldoen aan de vereiste (afzet)condities op de communautaire markt zodat reeds daarom aanvullende rechten worden verschuldigd? Maakt het voor beantwoording van laatstbedoelde vraag verschil of de hiervoor bedoelde doorverkoop of doorverkopen door de importeur hebben plaatsgevonden tegen een prijs die lager is dan de geldende representatieve prijs? Is in dit verband van belang dat de representatieve prijs gedurende de periode voorafgaand aan 11 september 2009 op een andere wijze werd berekend dan gedurende de periode na die datum? Maakt het voor de beantwoording van deze vragen voorts uit of de afnemers in de Unie met de importeur verbonden ondernemingen zijn?

2. Als uit de beantwoording van de hiervoor onder 1 weergegeven vragen volgt dat het doorverkopen met verlies voldoende aanwijzing vormt om de opgegeven cif-invoerprijs te verwerpen, hoe dient dan de hoogte van de verschuldigde aanvullende rechten te worden bepaald? Dient die grondslag te worden vastgesteld volgens de methoden die zijn voorgeschreven voor de bepaling van de douanewaarde in de
artikelen 29 tot en met 31 van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek? Of moet die grondslag uitsluitend worden vastgesteld op basis van de geldende representatieve prijs? Staat gedurende de periode voorafgaand aan 11 september 2009 aan gebruikmaking van de in die periode vastgestelde representatieve prijs artikel 141, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1234/2007 in de weg?

3. Indien uit de beantwoording van de vragen 1 en 2 volgt dat voor de verschuldigdheid van aanvullende rechten doorslaggevend is dat ingevoerde producten met verlies zijn doorverkocht op de communautaire markt en alsdan voor de berekening van de hoogte van de verschuldigde aanvullende rechten de representatieve prijs als grondslag moet worden genomen, zijn de leden 2, 4 en 5 van artikel 3 van Verordening (EG) 1484/95 dan verenigbaar met artikel 141 van Verordening (EG) nr. 1234/2007, dit in  het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 december 2001, Kloosterboer Rotterdam B.V., C- 317/99, ECLI:EU:C:2001:681?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Capespan International plc C-422/00; Kloosterboer; A C-522/16;

Specifiek beleidsterrein: