C-161/23 Lireva Investments e.a. 

Contentverzamelaar

C-161/23 Lireva Investments e.a. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    12 mei 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    28 april 2023

Trefwoorden: Confiscatie van opbrengsten van strafbare feiten, equality of arms, vermoeden van onschuld, recht op een doeltreffende voorziening in rechte en voorrang van het Unierecht.

Onderwerp:

•            Overweging 10 en artikelen 1, 2 en 4, van het Kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen.

•            Overwegingen 9, 15, 22 en 38 en artikelen 1, lid 1, 2, punt 4, 4, 5 en 8, lid 1, van Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie.

•            Artikelen 47 en 48 van het Handvest.

Feiten:

In Letland zijn een aantal strafprocedures ingeleid wegens vermeend grootschalig witwassen van geld. In deze strafprocedures heeft de verantwoordelijke autoriteit financiële of onroerende activa van de verzoekende partijen in beslag genomen en een procedure ingeleid inzake de verkregen voorwerpen. Bij onherroepelijke rechterlijke uitspraak werd in al die procedures beslist dat de voorwerpen onrechtmatig zijn verkregen en werd de confiscatie ervan bevolen ten behoeve van de staat.

In het kader van vijf beroepen tot constitutionele toetsing die zijn ingesteld door de verzoekende partijen bij het grondwettelijk hof van Letland (de verwijzende rechter) rijst de vraag of de litigieuze bepalingen waarop deze handelswijze is gebaseerd verenigbaar zijn met het Unierecht.

Overweging:

Richtlijn 2014/44 en kaderbesluit 2005/212 verplichten lidstaten minimumvoorschriften vast te stellen voor de confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven teneinde de wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen tot confiscatie in het kader van een strafprocedure te vergemakkelijken. In de procedure o.g.v. de litigieuze bepalingen wordt niet de schuld van de persoon bepaald, maar enkel uitspraak gedaan over de illegale herkomst van de voorwerpen of het verband daarvan met een strafbaar feit. Dat zou kunnen betekenen dat de richtlijn en het kaderbesluit i.c. niet van toepassing zijn. Uit artikelen 2, punt 4, en 4, lid 2, van richtlijn 2014/44 kan echter worden afgeleid dat die richtlijn ook van toepassing kan zijn op de confiscatie van opbrengsten van misdrijven zonder een strafrechtelijke veroordeling. 

In het geval de litigieuze bepalingen binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen twijfelt de verwijzende rechter over de verenigbaarheid ervan met artikelen 47 en 48 HV en de waarborgen van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2014/42. Het Letse recht voert namelijk een lager bewijsniveau in m.b.t. onrechtmatig verkregen voorwerpen. Voldoende is dat deze hoogstwaarschijnlijk een criminele herkomst hebben. Dat roept o.a. de vraag op of het vermoeden van onschuld niet in geding komt.

In het geval de verwijzende rechter tot het oordeel zou komen dat de litigieuze bepalingen niet verenigbaar zijn met de Letse grondwet en het Unierecht moet hij beslissen wanneer deze bepalingen ophouden rechtsgevolgen te sorteren. In dat verband wijst de verwijzende rechter erop dat de confiscatie van onrechtmatig verkregen voorwerpen plaatsvindt ter bescherming van een zwaarwegend algemeen belang en tot doel heeft om het beginsel van de rechtsstaat te waarborgen. Bovendien zijn de litigieuze bepalingen van kracht sinds 24 december 2019. De rechtsbetrekkingen die door een definitieve beslissing van de verwijzende rechter zouden worden geraakt, zijn derhalve talrijk. Daarbij komt dat de litigieuze bepalingen nauw verbonden zijn met de staatsbegroting, en de terugwerkende kracht van een nietigverklaring ervan negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor de stabiliteit van de staatsbegroting en afbreuk zou kunnen doen aan de rechtszekerheid. De verwijzende rechter wil weten of dit redenen zijn de rechtsgevolgen van de betreffende bepalingen tijdelijk in stand te laten.

Prejudiciële vragen:

1.1. Valt een nationale regeling op grond waarvan een nationale rechter uitspraak doet over de confiscatie van de opbrengsten van een misdrijf in een afzonderlijke procedure betreffende onrechtmatig verkregen voorwerpen, die van de strafrechtelijke hoofdprocedure is afgescheiden voordat is vastgesteld dat er een

strafbaar feit is gepleegd en iemand daaraan schuldig is bevonden, en op grond waarvan de confiscatie plaatsvindt op basis van stukken van het strafdossier, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2014/42, met name artikel 4 ervan, en van kaderbesluit 2005/212, met name artikel 2 ervan?

1.2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet een nationale regeling inzake het bewijs van de criminele herkomst van voorwerpen in procedures betreffende onrechtmatig verkregen voorwerpen, zoals die welke is neergelegd in de litigieuze bepalingen, dan worden aangemerkt als verenigbaar met het recht op een eerlijk proces dat is neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest en in artikel 8, lid 1, van richtlijn 2014/42?

1.3. Moet het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het grondwettelijk hof van een lidstaat, waaraan is verzocht om een nationale regeling die onverenigbaar is bevonden met het Unierecht constitutioneel te toetsen, oordeelt dat het rechtszekerheidsbeginsel van toepassing is en de rechtsgevolgen van die regeling in stand blijven ten aanzien van de periode dat de regeling van kracht was?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Agro In 2001, C-234/18, Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo, C-319/19, Okrazhna prokuratura – Varna, C-845/19 en C-863/19,  Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten), C-439/19. 

Specifiek beleidsterrein: JenV