C-163/20 Finanzamt Hollabrunn Korneuburg Tulln

Contentverzamelaar

C-163/20 Finanzamt Hollabrunn Korneuburg Tulln

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     17 juni 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     3 augustus 2020

Trefwoorden : sociale zekerheid;

Onderwerp :

-           Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), artikelen 18 en 45;

-           Verordening (EG) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie;

-           Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

-           Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

 

Feiten:

Verzoekster en haar echtgenoot wonen met hun twee minderjarige kinderen in Tsjechië. Zij werkt als grensarbeider in Oostenrijk, haar man werkt in Tsjechië. Het Oostenrijkse belastingkantoor betaalde aan verzoekster overeenkomstig verordening 883/2004 een toeslag (aanvulling/compensatie) ter hoogte van het verschil tussen het recht op gezinsbijslagen in Tsjechië en in Oostenrijk. Deze toeslag van in totaal €374,80 werd tot en met december 2018 uitbetaald. Op grond van de op 1 januari 2019 van kracht geworden Oostenrijkse wettelijke bepalingen werd het betaalde bedrag aangepast naar in totaal €232,-. In geding is de vraag, of bij de berekening van de toeslag moet worden uitgegaan van de hoogte van de Oostenrijkse gezinsuitkeringen, zoals deze vanaf 2019 voor daadwerkelijk in Oostenrijk wonende kinderen worden uitbetaald, dan wel of de hoogte van die toeslag moet worden aangepast aan het prijspeil in Tsjechië. Verzoekster is van mening dat “mobiele arbeiders hetzelfde recht op gezinsuitkeringen” hebben “als lokale werknemers, ongeacht de woonplaats van de betrokken kinderen”. Het belastingkantoor verzet zich hiertegen. De zaak werd ter beslissing voorgelegd aan de federale belastingrechter in eerste aanleg; de verwijzende rechter. Bij de verwijzende rechter is een groot aantal vergelijkbare zaken aanhangig.

 

Overweging:

Aan de litigieuze beslissing ging een discussie vooraf over de vraag of de indexering van gezinsuitkeringen die vallen onder de coördinatieregelingen van het Unierecht verenigbaar is met het Unierecht. In november 2016 ging de Commissie niet in op een verzoek van meerdere Oostenrijkse ministeries om het thema van de indexering van (te exporteren) gezinsuitkeringen aan de orde te stellen. Vanaf 1 januari 2019 werd in Oostenrijk de indexering van kracht voor de uit te betalen gezinsuitkeringen. De Commissie heeft op 24 januari 2019 een inbreukprocedure tegen Oostenrijk ingeleid, de zaak is nog niet aangebracht bij het Hof. In de rechtsliteratuur werd de vraag of de indexering van geëxporteerde gezinsuitkeringen strookt met het Unierecht overwegend ontkennend, maar ook wel bevestigend beantwoord. De juiste toepassing van het Unierecht ligt niet zo voor de hand, dat er redelijkerwijs geen ruimte is voor twijfel.

 

Prejudiciële vraag:

Moeten artikel 18 en artikel 45, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 7, leden 1 en 2, van verordening (EG) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie, artikel 4, artikel 5, onder b), artikel 7 en artikel 67, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, en artikel 60, lid 1, tweede volzin, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, aldus worden uitgelegd, dat zij zich verzetten tegen de toepassing van een nationale regeling die bepaalt dat gezinsuitkeringen voor een kind dat niet  daadwerkelijk permanent verblijft in de lidstaat die deze uitkeringen uitbetaalt, maar daadwerkelijk verblijft in een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of in Zwitserland, op basis van de door het Bureau voor de statistiek van de Europese Unie gepubliceerde vergelijkende prijsniveaus voor de desbetreffende staat vergeleken met het prijsniveau in de lidstaat die de gezinsbijslagen betaalt, moeten worden aangepast.

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-32/18; C-250/13; ZP C-29/19; 41/84; C-321/93; C-333/00; C-378/14; SJ C-769/18; FV en GW C-802/18;

Specifiek beleidsterrein: SZW