C-168/15 Tomášová

Contentverzamelaar

C-168/15 Tomášová

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   12 juni 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   29 juni 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   29 juli 2015
Trefwoorden: consumentenbescherming; oneerlijke bedingen

Onderwerp
Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

Verzoekster Milena Tomasova heeft in 2007 met Pohotovost een consumentenkredietovereenkomst gesloten voor een bedrag van € 232 wegens ontoereikende financiële middelen. In de overeenkomst is geen jaarlijks kostenpercentage vermeld. Wel is een arbitragebeding opgenomen dat zij zonder meer diende te aanvaarden. Dit houdt in dat een geschil tussen partijen wordt beslecht via een arbitrage-procedure als de verkoper zich op dat beding beroept vóór zij een geding aanhangig kan maken bij een gewone rechter. De plaats van arbitrage bevindt zich op meer dan 400 km van haar woonplaats.
Verzoekster kan uit haar kleine ouderdomspensioen (€ 347) dit dure krediet niet betalen en moet bovendien de vertragingsrente van 91,25% voldoen. Zij sluit dan nog een lening bij Pohotovost af voor € 232,36. In de arbitrageprocedure wordt geen rekening gehouden met de onervarenheid van verzoekster met complexe financiële transacties (zij heeft alleen de basisschool gevolgd) en zij verliest die zaak, en de executierechter (= de verwijzende rechter) verleent verlof tot executie. Verzoekster start in juli 2010 alsnog een gerechtelijke procedure en eist bij verzoekschrift schadevergoeding van de SLW MinJUS (eerste verweerder) wegens schending van het Unierecht: zowel de arbiter als de executierechter zijn voorbijgegaan aan het vereiste van richtlijnconforme uitleg en de indirecte werking van EURLn, en aan de kenmerken van oneerlijke bedingen in de overeenkomst. Zij eist tevens en krijgt toestemming voor toelating van Pohotovost als tweede verweerster waarbij zij van dat bedrijf schadevergoeding eist wegens ongerechtvaardigde verrijking.

De verwijzende SLW rechter oordeelt in oktober 2010 dat de procedure voorbarig is omdat de executieprocedure nog niet is afgerond. Er is dus nog geen schade ontstaan en geen schending van EURrecht. De tenuitvoerlegging van de beslissing is uitgesteld in afwachting van het oordeel over een verzoek tot schorsing van de executieprocedure. Deze beslissing wordt in januari 2012 in beroep vernietigd. De executierechter had de met het EURrecht strijdige procedure moeten schorsen omdat aan de basisvoorwaarden voor schending is voldaan. De zaak gaat dan terug naar de verwijzende rechter.
Naar aanleiding van jurisprudentie van het HvJEU in zaken over oneerlijke bedingen, het beginsel van eerbiediging van het gezag van gewijsde en de procedurele autonomie van de EULS legt de verwijzende rechter ter beslissing van de zaak de volgende vragen voor aan het HvJEU:
1) Is er sprake van een gekwalificeerde schending van het Unierecht, wanneer in een executieprocedure die is ingeleid op grond van een arbitraal vonnis, in strijd met de rechtspraak van het Hof betaling van een geldsom wordt verlangd uit hoofde van een oneerlijk beding?
2) Kan de aansprakelijkheid van een lidstaat wegens schending van het gemeenschapsrecht reeds ontstaan op een ogenblik waarop de procespartij nog niet alle rechtsmiddelen heeft aangewend die overeenkomstig het recht van die lidstaat in een executieprocedure tot haar beschikking staan? Kan, gelet op de feitelijke context van de zaak, die aansprakelijkheid van de lidstaat in dat geval ontstaan vóór de executieprocedure is afgerond en vóór de verzoekende partij heeft gebruikgemaakt van de mogelijkheid om teruggaaf op grond van ongerechtvaardigde verrijking te vorderen?
3) Zo ja, levert de door verzoekster beschreven gedraging van een instantie, gelet op de omstandigheden van het geval, met name de volstrekt passieve houding van verzoekster en het feit dat zij niet alle haar door het recht van de lidstaat ter beschikking gestelde rechtsmiddelen heeft aangewend, dan een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht op?
4) Als in het onderhavige geval sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht, komt het door verzoekster gevorderde bedrag dan overeen met de schade waarvoor de lidstaat aansprakelijk is? Kan de schade, aldus opgevat, met de ingevorderde schuld, waarbij het om een ongerechtvaardigde verrijking gaat, worden gelijkgesteld?
5) Prevaleert de vordering wegens ongerechtvaardigde verrijking als rechtsmiddel boven de vordering tot schadevergoeding?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-40/08 Asturcom Telecomunicaciones
Specifiek beleidsterrein: VenJ mede EZ

Gerelateerde documenten