C-168/18 Pensions-Sicherungs-Verein

Contentverzamelaar

C-168/18 Pensions-Sicherungs-Verein

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    30 april 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    16 juni 2018

Trefwoorden: pensioen; insolventie; rechtstreekse werking

Onderwerp:
-           Richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, zoals gewijzigd bij artikel 1 van richtlijn (EU) 2015/1794 van 6 oktober 2015;


Feiten:
Partijen twisten over de vraag of verweerster (de Pensions-Sicherungs-Verein Versicherungsverein auf Gegenseitigkeit) aanspraken van verzoeker (Bauer) jegens zijn vroegere werkgeefster moet waarborgen, omdat deze laatste in staat van insolventie verkeert. Verweerster is bij wet aangewezen als waarborgorgaan bij insolventie voor bedrijfspensioenvoorzieningen. Zij waarborgt de uitkering van bedrijfspensioenen in geval van insolventie van werkgevers in Duitsland en Luxemburg. Door zijn vroegere werkgeefster zijn aan Bauer pensioenuitkeringen uit de bedrijfspensioenvoorziening toegezegd: een maandelijkse pensioentoelage, een jaarlijkse eindejaarsuitkering voor pensioengerechtigden, en een uitkering door het pensioenfonds. Sinds 01.09.2000 ontvangt Bauer van zijn vroegere werkgeefster de pensioentoelage en de eindejaarsuitkering. De uitkering van het pensioenfonds wordt sindsdien betaald door de Pensionskasse für die Deutsche Wirtschaft. Dit pensioenfonds is in 2003 in een economische crisis geraakt en heeft sindsdien de pensioenuitkeringen verlaagd (na toestemming van de toezichthoudende autoriteit). De vroegere werkgeefster van Bauer heeft deze verlagingen aanvankelijk vergoed uit hoofde van haar waarborgverplichting op grond van de nationale regelgeving. Op 30.01.2012 is ten aanzien van de vroegere werkgeefster van verzoeker een insolventieprocedure ingeleid. Bij besluit van 12.09.2012 heeft verweerster verzoeker medegedeeld dat zij de betaling van de toelage en de eindejaarsuitkering voor haar rekening zou nemen. Vergoeding voor de door het pensioenfonds verlaagde pensioenuitkeringen heeft verweerster geweigerd. Het pensioenfonds blijft verzoeker de verlaagde pensioenuitkering betalen. Verzoeker heeft in het hoofdgeding aangevoerd dat verweerster op grond van het inleiden van de insolventieprocedure ten aanzien van zijn vroegere werkgeefster de verlaging van de pensioenuitkering door het pensioenfonds moet vergoeden. Verweerster heeft aangevoerd dat zij naar nationaal recht niet hoeft in te staan voor pensioenaanspraken die via het pensioenfonds worden uitgevoerd, wanneer de werkgever zijn wettelijke uitkeringsverplichting ten gevolge van zijn eigen insolventie niet kan nakomen. De arbeidsrechtbank heeft de vordering afgewezen. De hogere arbeidsrechter heeft op het hoger beroep van verzoeker het vonnis van de arbeidsrechtbank gewijzigd en het beroep gegrond verklaard.

Overweging:

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de toepasselijkheid en de uitlegging van artikel 8 van richtlijn 2008/94. Het Hof heeft de eerste vraag nog niet zo duidelijk beantwoord dat over de beantwoording ervan geen twijfel kan bestaan. Daarnaast kan de verwijzende rechter niet met zekerheid beoordelen of op grond van de vastgestelde feiten in het hoofdgeding de krachtens artikel 8 van richtlijn 2008/94 vereiste minimumbescherming wordt gewaarborgd. Wat betreft de derde vraag, staat voor de verwijzende rechter tegen de achtergrond van de huidige rechtspraak van het Hof (Robins e.a., Hogan e.a., en Webb-Sämann) niet zonder meer vast of deze regeling als geheel voldoet aan de eisen voor een rechtstreeks werkende en dus inhoudelijk onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige bepaling van een richtlijn.

Prejudiciële vragen:

1. Is artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever van toepassing wanneer uitkeringen uit hoofde van een bedrijfspensioenregeling worden verstrekt via een voor één of meer bedrijfstakken geldende pensioeninstelling die is onderworpen aan het toezicht van de toezichthoudende autoriteit voor de financiële markt, deze instelling om financiële redenen de uitkeringen met de vereiste toestemming van de toezichthoudende autoriteit verlaagt en de werkgever naar nationaal recht weliswaar jegens vroegere werknemers dient in te staan voor deze verlaging, maar zijn insolventie ertoe leidt dat hij zijn verplichting tot vergoeding van deze verlaging niet kan nakomen?

2. Ingeval de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: Onder welke omstandigheden kunnen de door de vroegere werknemer wegens de insolventie van de werkgever bij de uitkering van de bedrijfspensioenvoorziening geleden verliezen als kennelijk onevenredig worden beschouwd en daardoor lidstaten worden verplicht om een minimumbescherming te waarborgen, hoewel de voormalige werknemer minstens de helft van de uitkeringen die uit zijn opgebouwde pensioenrechten voortvloeien ontvangt?

3. Ingeval de eerste prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: Heeft artikel 8 van de richtlijn 2008/94/EG rechtstreekse werking en verleent het, wanneer een lidstaat deze richtlijn niet of op onjuiste wijze in nationaal recht heeft omgezet, de particulier rechten waarop deze zich voor de nationale rechter tegenover de lidstaat kan beroepen?

4. Ingeval de derde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord: Is een privaatrechtelijke instelling een openbaar lichaam van de lidstaat indien deze instelling door de lidstaat – voor de werkgevers verplicht – is aangewezen als waarborgorgaan bij insolventie voor de bedrijfspensioenvoorziening, is onderworpen aan het toezicht van de toezichthoudende autoriteit voor de financiële markten, de voor de waarborg bij insolventie vereiste premies krachtens publiekrecht invordert bij de werkgevers en als een overheidsorgaan de voorwaarden van gedwongen tenuitvoerlegging kan creëren door het verrichten van een bestuurshandeling?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Menauer C-379/99; Robins e.a. C-278/05; Webb-Sämann C-454/15; Dominquez C-282/10; Gassmayr C-194/08; Hogan e.a. C-398/11; Carratu C-361/12; Foster e.a. C-188/89.

Specifiek beleidsterrein: SZW; JenV