C-175/17 X

Contentverzamelaar

C-175/17 X

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   02 juni 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   19 juli 2017

Trefwoorden: gevolgen intrekking asielstatus voor (huur- en zorg-)toeslagen; schorsende werking hoger beroep

Onderwerp: - Handvest grondrechten artikelen 4 (verbod foltering); 18 (recht op asiel); 19.2 (bescherming bij verwijdering); 47 (doeltreffende voorziening in rechte);
- Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (Pb 2005 L 326);
- Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (Pb 2008 L 348).

Verzoeker is Irakees en heeft op 11-02-2008 een verblijfsvergunning asiel per 03-10-2007 voor bepaalde tijd gekregen op grond van het categoriaal beschermingsbeleid voor Centraal-Irak dat gold van 02-04-2007 – 21-11-2008. Op 02-12-2010 heeft toenmalig MinIenA zijn voornemen tot intrekking kenbaar gemaakt omdat het beschermingsbeleid voor Centraal-Irak was beëindigd. Bij besluit van 19-01-2011 is verzoekers vergunning per 22-11-2008 ingetrokken en hem een terugkeerbesluit aangezegd. Verzoeker is tegen dat besluit op 19-01-2011 in beroep gegaan bij de RbDH die het beroep wegens motiveringsgebrek gegrond heeft verklaard. MinIenA heeft bij besluit van 01-07-2011 de verblijfsstatus opnieuw ingetrokken en verzoeker is opnieuw in beroep gegaan dat 05-06-2012 door RbDH opnieuw gegrond is verklaard. Maar gezien de Rb de rechtsgevolgen in stand heeft gelaten heeft verzoeker hoger beroep ingesteld bij de RvS. Hij heeft daarbij niet verzocht om gedurende deze procedure niet te worden uitgezet. De RvS heeft het hoger beroep 25-02-2013 ongegrond verklaard waarmee in rechte vaststaat dat verzoeker per 22-11-2008 geen recht op verblijf in NL heeft.

Het gaat in deze zaak over de berekening van tegemoetkomingen in de zorg- en huurkosten aan verzoeker. Het NL systeem van zorg- en huurtoeslagen wordt hier bekend verondersteld. Op grond van de Vreemdelingenwet artikel 11.2 heeft een rechtmatig in NL verblijvende vreemdeling dezelfde rechten op deze toeslagen als NL burgers. Dit recht blijft (op grond van de Algemene Wet inkomensafhankelijke regelingen – Awir) voor de reeds toegekende toeslagen behouden na intrekking van het verblijfsrecht gedurende de periode dat een procedure over voortgezet verblijf wordt gevoerd. In casu heeft intrekking van de verblijfsstatus met terugwerkende kracht plaatsgevonden zodat de vraag rijst welk effect dit heeft op de toeslagen. Verweerster (belastingdienst) heeft de aan verzoeker toegekende toeslagen over 2012 per 28-03-2014 definitief op nihil vastgesteld. Verzoekers bezwaar is 30-08-2014 ongegrond verklaard; hetzelfde lot treft zijn beroep bij de Rb Ams (vonnis 27-10-2015). De Rb oordeelde dat Awir artikel 9.1 belemmert dat verzoeker aanspraak op de tegemoetkoming kan maken na de intrekking met terugwerkende kracht van zijn verblijfsstatus. Verzoeker verbleef in de periode 22-11-2008 – 01-07-2011 niet rechtmatig in NL. De schorsende werking gedurende de eerdere beroepsprocedure (01-07-2011 – 05-06-2012) kan hem niet baten omdat die periode niet aansluit op de periode van zijn rechtmatig verblijf. Tegen die uitspraak heeft verzoeker hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

De verwijzende NL RvS wijst op het uitgangspunt van het NL bestuursrecht dat instellen bezwaar of beroep in principe geen schorsende werking heeft. De asielprocedure is daarvan uitgezonderd, maar ook daarop zijn uitzonderingen (Vw artikel 82.2), namelijk de hogerberoepfase. De wetgever heeft daartoe besloten omdat RL 2013/32 daar niet toe zou dwingen. Wel blijft de mogelijkheid open tot het vragen van een voorlopige voorziening om gedurende de procedure niet te worden uitgezet. Het besluit daarover is echter geen automatisme (individuele toetsing).

De RvS stelt vast dat gezien het achteraf vaststellen van onrechtmatig verblijf van verzoeker, dit niet tot gevolg heeft dat verzoeker zijn aanspraken op tegemoetkoming heeft verloren. Verzoeker heeft dit niet kunnen voorzien of redelijkerwijs moeten begrijpen. Hiermee is verweerster het nu eens (periode tot de laatste uitspraak = 05-06-2012). De vraag blijft dan of verzoeker aanspraak heeft voor de periode tot 25-02-2013 (definitieve uitspraak RvS in de asielprocedure). Verzoeker stelt dat het EUrecht verplicht tot schorsende werking. Hij wijst op arrest in C-562/13 en artikel 13 van RL 2008/115. Maar in C-562/13 oordeelt het HvJEU slechts dat sprake moet zijn van effectieve rechtsbescherming en dat bijzondere omstandigheden in overweging moeten worden genomen. In arrest C-239/14 heeft het HvJEU benadrukt dat in elk geval schorsende werking moet worden toegekend tegen een terugkeerbesluit waarbij voor een derdelander risico op foltering (enz) bestaat. De RvS benadrukt dat in het NL asielrechtelijke hoger beroep een volledige beoordeling van voormeld risico plaatsvindt. Aangezien het HvJEU zich over de vraag van (automatische) schorsing in de hoger beroep procedure nog niet heeft uitgesproken legt hij het HvJEU de volgende vragen voor:

1. Moet artikel 13 van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; de Terugkeerrichtlijn), gelezen in samenhang met artikelen 4, 18, 19, tweede lid, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat het Unierecht ertoe dwingt dat een rechtsmiddel van hoger beroep, indien nationaal recht daarin voorziet in procedures tegen een besluit waarin een terugkeerbesluit in de zin van artikel 3, vierde lid, van Richtlijn 2008/115/EG is vervat, automatisch schorsende werking heeft wanneer de derdelander stelt dat de tenuitvoerlegging van het terugkeerbesluit leidt tot een ernstig risico op schending van het beginsel van non-refoulement? Met andere woorden, dient in een dergelijk geval uitzetting van de betrokken derdelander achterwege te blijven gedurende de termijn voor het instellen van hoger beroep, of als hoger beroep is ingesteld, tot op dat hoger beroep is beslist, zonder dat de betrokken derdelander daartoe een afzonderlijk verzoek hoeft in te dienen?;

2. Moet artikel 39 van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326; de Procedurerichtlijn), gelezen in samenhang met artikelen 4, 18, 19, tweede lid, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat het Unierecht ertoe dwingt dat een rechtsmiddel van hoger beroep, wanneer nationaal recht daarin voorziet in procedures over de afwijzing van een asielverzoek in de zin van artikel 2 van Richtlijn 2005/85/EG, automatisch schorsende werking heeft? Met andere woorden, dient in een dergelijk geval uitzetting van de betrokken asielzoeker achterwege te blijven gedurende de termijn voor het instellen van hoger beroep, of als hoger beroep is ingesteld, tot op dat hoger beroep is beslist, zonder dat de betrokken asielzoeker daartoe een afzonderlijk verzoek hoeft in te dienen?;

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-562/13 Abdida; C-239/14 Tall

Specifiek beleidsterrein: FIN en VenJ/DMB