C-175/21 

Contentverzamelaar

C-175/21 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik
hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     21 mei 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     7 juli 2021

Trefwoorden : Uniemerk; intellectueel eigendom; bevoegdheid

Onderwerp :

-           Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk;

-           Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten;

Feiten:

Verzoekster is gevestigd in de Verenigde Staten en is houdster van de uitsluitende rechten op enkele Uniemerken. Verzoeksters waren (audiovisuele apparatuur) worden in Polen gedistribueerd door één marktdeelnemer, waarmee verzoekster een distributieovereenkomst heeft gesloten en via welke verzoeksters waren aan de eindgebruiker worden verkocht. Verzoekster maakt voor haar waren gebruik van een etiketteersysteem. Het kan niet altijd worden vastgesteld of de betrokken waar door verzoekster al dan niet voor de EER is bestemd, aangezien de etiketten niet aangeven waar de betrokken waren voor het eerst met verzoeksters toestemming in de handel dienden te worden gebracht. Voor de vaststelling van de doelmarkt van deze waren moet gebruik worden gemaakt van specifiek IT-instrument dat ter beschikking van verzoekster staat. Verweerster is gevestigd in Polen en is actief op het gebied van de distributie van elektronica. Verweerster heeft verzoeksters waren ingevoerd op de Poolse markt. Deze waren heeft verweerster verworven van een andere verkoper dan de productdistributeur van verzoekster. Verweerster heeft van deze verkoper de verzekering gekregen dat het in de handel brengen van deze waren in Polen geen afbreuk doet aan verzoeksters uitsluitende rechten op de betrokken Uniemerken, gelet op de uitputting daarvan als gevolg van het feit dat de van de Uniemerken voorziene waren eerder door verzoekster of met haar toestemming in de handel zijn gebracht op het grondgebied van de EER. Verzoekster verzoekt de verwijzende rechter om verweerster te verbieden de aan de Uniemerken verbonden rechten van verzoekster te schenden.

Overweging:

Bij de verwijzende rechter is twijfel gerezen over de vraag of, gelet op de beschreven bewoordingen van de rechterlijke uitspraken in zaken over de bescherming van een Uniemerk, de rechterlijke bescherming van het vrije verkeer van goederen gewaarborgd is. Deze twijfel vloeit voort uit het in het nationale recht bestaande stelsel van rechtsmiddelen ten behoeve van een schuldenaar in procedures van tenuitvoerlegging van executoriale titels (rechterlijke uitspraken) in zaken waarin inbreuk is gemaakt op een uitsluitend recht op een Uniemerk.

Prejudiciële vraag:

Moet artikel 36, tweede volzin, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk en artikel 19, lid 1, tweede volzin, VEU, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een praktijk van de nationale rechterlijke instanties in de lidstaten die erin bestaat dat deze rechterlijke instanties:

- bij vorderingen van een merkhouder tot het verbieden van het invoeren, het in de handel brengen, het aanbieden van en het maken van reclame voor waren waarop een Uniemerk is aangebracht, alsmede tot het geven van een bevel tot het uit de handel nemen of het vernietigen daarvan,

- bij de uitspraak, in een procedure inzake conservatoire maatregelen, over het beslag op waren waarop het Uniemerk is aangebracht, in hun uitspraak verwijzen naar „waren die niet door de merkhouder of met diens toestemming in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht”, als gevolg waarvan de vaststelling op welke van het Uniemerk voorziene waren de uitgesproken verboden en bevelen betrekking hebben (dat wil zeggen de vaststelling welke waren niet door de merkhouder of met diens toestemming in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht) wegens de algemene formulering van de gedane uitspraak wordt overgelaten aan de tenuitvoerleggingsautoriteit, die zich bij die vaststelling baseert op de verklaringen van de merkhouder of op de door deze laatste aangeleverde instrumenten (waaronder IT-instrumenten en gegevensbanken), terwijl de mogelijkheid om voornoemde vaststelling van de tenuitvoerleggingsautoriteit te betwisten bij een rechterlijke instantie in een procedure ten gronde wordt uitgesloten of beperkt door de aard van de rechtsmiddelen waarover de verweerder beschikt in de procedure inzake conservatoire maatregelen en in de tenuitvoerleggingsprocedure?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: EZK; JenV