C-175/22 BK

Contentverzamelaar

C-175/22 BK

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    28 april 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    14 juni 2022

Trefwoorden : strafbare feiten, opsporingsambtenaar, corruptie, fraude

Onderwerp :

-           Richtlijn 2012/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures

-           Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn

Feiten:

Op 26-02-2021 is BK door de Spetsializirana prokuratura (bijzonder openbaar ministerie) gedagvaard voor de verwijzende rechter. De Spetsializirana prokuratura beschuldigt BK ervan zich als opsporingsambtenaar bij de politie schuldig te hebben gemaakt aan corruptie. De Spetsializirana prokuratura baseert zijn tenlastelegging bijgevolg op het feit dat de handelingen die BK aan de twee verdachten had beloofd te zullen verrichten, binnen zijn bevoegdheid als opsporingsambtenaar bij de politie vielen. De verdediging van BK heeft zowel in haar schriftelijke verklaring als ter terechtzitting bezwaren tegen deze wettelijke kwalificatie aangevoerd. Zij betoogt dat de ten laste gelegde handelingen geen ambtshandelingen van BK zijn, aangezien zij buiten zijn bevoegdheid vallen. Deze handelingen kunnen worden verricht door de officier van justitie, maar niet door de opsporingsambtenaar. Om die reden is er geen sprake van corruptie, maar van fraude. De verwijzende rechter herinnert eraan dat hij zijn beslissing ten gronde dient te baseren op de tenlastelegging zoals geformuleerd door het openbaar ministerie. Mocht hij van oordeel zijn dat de ten laste gelegde feiten niet zijn gepleegd, dan zou hij tot vrijspraak moeten overgaan. Indien de verwijzende rechter echter aanvaardt dat de andere door het openbaar ministerie aangevoerde feiten zich hebben voorgedaan, zou hij moeten onderzoeken of dit een ander strafbaar feit oplevert dat niet zwaarder wordt bestraft. Er zou dan sprake kunnen zijn van het strafbaar feit van fraude, zoals door de verdediging wordt gesteld. Er is echter ook een andere wettelijke kwalificatie denkbaar, bijvoorbeeld die van artikel 304b, lid 1, NK (ongeoorloofde beïnvloeding). In dit geval zou de verwijzende rechter, wat de wettelijke kwalificatie betreft, geen overeenkomstige tenlastelegging van het openbaar ministerie nodig hebben voor een veroordeling. De verwijzende rechter zou de verdachte ook niet voorafgaand aan een dergelijke veroordeling in kennis stellen van de mogelijkheid van deze andere wettelijke kwalificatie. Het bestaan van deze kwalificatie wordt hem pas bij zijn veroordeling duidelijk.

Overweging:

De eerste vraag betreft de mogelijkheid voor de rechter om de verdachte te veroordelen op grond van een wettelijke kwalificatie waarvan deze niet vooraf formeel in kennis is gesteld. De verdachte verneemt dan pas met de rechterlijke beslissing waarbij hij schuldig wordt verklaard, wat hem ten laste is gelegd. Overeenkomstig artikel 6, lid 3, van richtlijn 2012/13 moet uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de tenlastelegging, gedetailleerde informatie over de tenlastelegging worden verstrekt, met inbegrip van de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit. Het is de vraag of aan de voorwaarden van deze bepaling is voldaan indien de verdachte formeel in kennis wordt gesteld van een wettelijke kwalificatie en vervolgens pas met het vonnis verneemt dat hij op grond van een andere wettelijke kwalificatie is veroordeeld. Met betrekking tot de tweede vraag moet worden vastgesteld dat aan de verplichting van de rechter krachtens artikel 6, leden 3 en 4, van richtlijn 2012/13 om de verdachte in kennis te stellen van de wettelijke kwalificatie van de tegen hem ingebrachte tenlastelegging, moet worden voldaan in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest. Maar is dit mogelijk als de tenlastelegging is bijgewerkt op basis van een initiatief dat niet van het openbaar ministerie is uitgegaan?

Prejudiciële vragen:

Verzet artikel 6, leden 3 en 4, van richtlijn 2012/13 zich ertegen dat de rechter nationale wettelijke bepalingen – artikel 301, lid 1, punt 2, juncto artikel 287, lid 1, van het Nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering, Bulgarije) – in de rechtspraak aldus uitlegt dat hij in  zijn vonnis een van de tenlastelegging afwijkende wettelijke kwalificatie van het strafbare feit kan hanteren, mits er geen sprake is van een kwalificatie als zwaarder gestraft feit, op grond dat de verdachte vóór de uitspraak van het vonnis niet naar behoren in kennis was gesteld van de nieuwe, afwijkende wettelijke kwalificatie en zich daartegen niet heeft kunnen verweren?

Indien de vraag bevestigend wordt beantwoord: Verbiedt artikel 47, lid 2, van het Handvest de rechter om de verdachte ervan in kennis te stellen dat hij zijn beslissing ten gronde zou kunnen nemen op basis van een andere wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, en hem tevens in de gelegenheid te stellen zijn verweer dienaangaande voor te bereiden, omdat het initiatief voor die andere wettelijke kwalificatie niet van het openbaar ministerie is uitgegaan?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-612/15), Commissie/Polen (C-619/18)

Specifiek beleidsterrein: JenV