C-181/21 en C-269/21 G. e.a.

Contentverzamelaar

C-181/21 en C-269/21 G. e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    23 juni 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    9 augustus 2021

Trefwoorden : oneerlijke bedingen; rechterlijke instantie; bevoegdheid; onafhankelijkheid

Onderwerp :

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;

Feiten:

De procedure voor de verwijzende rechter betreft een schuldvordering uit hoofde van een consumentenkredietovereenkomst. De verwijzende rechter concentreert zich echter op de samenstelling van de rechtsprekende formatie die de zaak ten gronde moet behandelen. De twijfels van de verwijzende rechter hebben betrekking op het feit dat de vooropgestelde samenstelling van deze rechtsprekende formatie een persoon omvat die tot rechter is benoemd onder schending van bepalingen die vereisen dat organen van rechterlijk zelfbestuur aan de benoemingsprocedure deelnemen.

Overweging:

De verwijzende rechter is bekend met de procedures die zijn ingeleid naar aanleiding van de prejudiciële vragen van de Sąd Najwyższy (hierna: SN) in de zaken C-508/19, C-487/19, C-491/20, C-492/20, C-493/20, C-494/20, C-495/20, C-496/20, C-506/20, C-509/20, C-511/20, C-615/20 en C-671/20. In vergelijking met de tot dusver gestelde rechtsvragen is de onderhavige vraag evenwel nieuw. De voorgaande vragen hadden betrekking op een persoon die is benoemd tot rechter van de SN en niet tot rechter bij een gewone rechterlijke instantie. Dat gaat gepaard met een andere procedure en een andere schaal van onregelmatigheden in de benoemingsprocedure, wat andere gevolgen heeft voor het rechtsstelsel.

Prejudiciële vragen C-181/21

1. Moeten artikel 2 en artikel 19, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: „VEU”) en artikel 6, leden 1 tot en met 3, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten (hierna: „Handvest”), aldus worden uitgelegd dat:

a) een rechterlijke instantie geen bij wet ingesteld gerecht in de zin van het Unierecht is wanneer deze onder meer bestaat uit een persoon die tot rechter bij deze rechterlijke instantie is benoemd in een procedure waaraan geen organen van rechterlijk zelfbestuur hebben deelgenomen die in hoofdzaak bestaan uit personen die onafhankelijk zijn van de uitvoerende en de wetgevende macht, in een situatie waarin, gelet op het constitutionele acquis van de betrokken lidstaat en rekening houdend met de institutionele en structurele context, de deelname aan de benoemingsprocedure van een aan deze vereisten voldoend orgaan van rechterlijk zelfbestuur noodzakelijk is, overwegende dat:

− het vereiste inzake het uitbrengen van advies met betrekking tot de kandidatuur van de betrokken kandidaat-rechter, dat bij de vergaderingen van rechters berustte, doelbewust en in strijd met de nationale wettelijke bepalingen alsmede met het standpunt van dat orgaan van rechterlijk zelfbestuur niet in acht is genomen;

− de huidige Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen), die is gekozen onder schending van de Poolse constitutionele en wettelijke bepalingen, geen onafhankelijk orgaan is waarin vertegenwoordigende rechters zitting hebben die onafhankelijk van de uitvoerende en de wetgevende macht als leden van deze raad zijn benoemd, en dat derhalve geen sprake is geweest van een rechtsgeldig verzoek om benoeming tot rechter in de zin van het nationale recht;

− de deelnemers aan het vergelijkend onderzoek niet het recht hadden een voorziening in rechte in de zin van artikel 2 en artikel 19, lid 1, VEU en artikel 6, leden 1 tot en met 3, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, in te stellen.

b) een rechterlijke instantie niet voldoet aan de vereisten van een bij wet ingesteld gerecht wanneer deze onder meer bestaat uit een persoon die tot rechter bij deze rechterlijke instantie is benoemd in een procedure die afhankelijk is van willekeurige inmenging door de uitvoerende macht, zonder deelname van organen van rechterlijk zelfbestuur die in hoofdzaak bestaan uit personen die onafhankelijk zijn van de uitvoerende en de wetgevende macht of van een ander orgaan dat een objectieve beoordeling van de betrokken kandidaat verzekert, er rekening mee houdend dat de deelname van organen van rechterlijk zelfbestuur of van een ander orgaan dat onafhankelijk is van de uitvoerende en de wetgevende macht en dat in een procedure voor de benoeming tot rechter een objectieve beoordeling van de betrokken kandidaat verzekert in het kader van de Europese rechtstraditie, die is verankerd in voornoemde bepalingen van het VEU en het Handvest en die het fundament is van de door de Europese Unie gevormde rechtsunie, noodzakelijk is voor de aanname dat de betrokken nationale rechterlijke instantie in zaken die het Unierecht betreffen de vereiste effectieve rechterlijke bescherming waarborgt en dat bijgevolg het beginsel van scheiding en evenwicht der machten alsmede het beginsel van de rechtsstaat worden geëerbiedigd.

2. Moeten artikel 2 en artikel 19, lid 1, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen, wanneer een in de in punt 1 beschreven omstandigheden tot rechter benoemde persoon deel uitmaakt van de rechtsprekende formatie van een rechterlijke instantie:

a) rekening houdend met de institutionele context en het systeem waarin zij zijn opgenomen, in de weg staan aan de toepassing van bepalingen van nationaal recht die de uitsluitende bevoegdheid om te onderzoeken of de benoeming tot rechter van een dergelijke persoon rechtmatig is, toewijzen aan een kamer van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) die uitsluitend bestaat uit personen die in de in punt 1 beschreven omstandigheden tot rechter zijn benoemd en die tegelijkertijd gelasten dat bezwaren tegen de benoeming van rechters onbehandeld worden gelaten;

b) met het oog op de waarborging van het nuttig effect van het Unierecht een uitlegging van de bepalingen van nationaal recht vereisen op grond waarvan een rechterlijke instantie een dergelijke persoon ambtshalve van de behandeling van een zaak kan uitsluiten krachtens de naar analogie toegepaste bepalingen inzake de uitsluiting van een rechter die ongeschikt is om uitspraak te doen [iudex inhabilis].

Prejudiciële vragen C-269/21

1. Moeten artikel 2 en artikel 19, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: „VEU”) en artikel 6, leden 1 tot en met 3, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten (hierna: „Handvest”), aldus worden uitgelegd dat:

a) een rechterlijke instantie geen bij wet ingesteld gerecht in de zin van het Unierecht is wanneer deze onder meer bestaat uit een persoon die tot rechter bij deze rechterlijke instantie is benoemd in een procedure waaraan geen organen van rechterlijk zelfbestuur hebben deelgenomen die in hoofdzaak bestaan uit personen die onafhankelijk zijn van de uitvoerende en de wetgevende macht, in een situatie waarin het noodzakelijk is dat een orgaan van rechterlijk zelfbestuur dat aan deze vereisten voldoet, aan de benoemingsprocedure deelneemt, gelet op het constitutionele acquis van de betrokken lidstaat en rekening houdend met de institutionele en structurele context, overwegende dat:

- een advies vereist is over de kandidatuur van de betrokken kandidaat-rechter van het college [van presidenten van de rechterlijke instanties uit het rechtsgebied] van de rechterlijke instantie, dat aldus is samengesteld dat de meeste van de daarin zitting hebbende personen zijn benoemd door een vertegenwoordiger van de uitvoerende macht, namelijk door de minister van Justitie, die tevens de procureur-generaal is;

- de huidige Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen), die is gekozen onder schending van de Poolse constitutionele en wettelijke bepalingen, geen onafhankelijk orgaan is waarin vertegenwoordigende rechters zitting hebben die onafhankelijk van de uitvoerende en de wetgevende macht als leden van deze raad zijn benoemd, en dat derhalve geen sprake is geweest van een rechtsgeldig verzoek om benoeming tot rechter in de zin van het nationale recht;

- de deelnemers aan het vergelijkend onderzoek niet het recht hadden een voorziening in rechte in de zin van artikel 2 en artikel 19, lid 1, VEU en artikel 6, leden 1 tot en met 3, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, in te stellen.

b) een rechterlijke instantie niet voldoet aan de vereisten van een bij wet ingesteld, onafhankelijk gerecht wanneer deze onder meer bestaat uit een persoon die tot rechter bij deze rechterlijke instantie is benoemd in een procedure die afhankelijk is van willekeurige inmenging door de uitvoerende macht, zonder deelname van organen van rechterlijk zelfbestuur die in hoofdzaak bestaan uit personen die onafhankelijk zijn van de uitvoerende en de wetgevende macht of van een ander orgaan dat een objectieve beoordeling van de betrokken kandidaat verzekert, er rekening mee houdend dat de deelname van organen van rechterlijk zelfbestuur of van een ander orgaan dat onafhankelijk is van de uitvoerende en de wetgevende macht en dat in een procedure voor de benoeming tot rechter een objectieve beoordeling van de betrokken kandidaat verzekert in het kader van de Europese rechtstraditie, die is verankerd in voornoemde bepalingen van het VEU en het Handvest en die het fundament is van de door de Europese Unie gevormde rechtsunie, noodzakelijk is voor de aanname dat de betrokken nationale rechterlijke instantie in zaken die het Unierecht betreffen de vereiste effectieve rechterlijke bescherming waarborgt en dat bijgevolg het beginsel van scheiding en evenwicht der machten alsmede het beginsel van de rechtsstaat worden geëerbiedigd[?]

2. Moeten artikel 2 en artikel 19, lid 1, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen, wanneer een in de in vraag 1 beschreven omstandigheden tot rechter benoemde persoon deel uitmaakt van de rechtsprekende formatie van een rechterlijke instantie:

a) rekening houdend met de institutionele context en het systeem waarin zij zijn opgenomen, in de weg staan aan de toepassing van bepalingen van nationaal recht die de uitsluitende bevoegdheid om te onderzoeken of de benoeming tot rechter van een dergelijke persoon rechtmatig is, toewijzen aan een kamer van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) die uitsluitend bestaat uit personen die in de in vraag 1 beschreven omstandigheden tot rechter zijn benoemd en die tegelijkertijd voorschrijven dat bezwaren tegen de benoeming van rechters onbehandeld worden gelaten;

b) met het oog op de waarborging van het nuttig effect van het Unierecht een uitlegging van de bepalingen van nationaal recht vereisen op grond waarvan een rechterlijke instantie een dergelijke persoon ambtshalve van de behandeling van een zaak kan uitsluiten krachtens de naar analogie toegepaste bepalingen inzake de uitsluiting van een rechter die ongeschikt is om uitspraak te doen (iudex inhabilis)[?]

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-260/18; A.B. e.a. C-824/18; C-542/18 RX–II en C-543/18 RX-II; A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C-585/18, C-624/18 en C-625/18;

Specifiek beleidsterrein: JenV; BZ; EZK;