C-182/20 Administraţia Judeţeană a Finanţelor Publice Suceava e.a.
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 30 juni 2020 Schriftelijke opmerkingen: 16 augustus 2020
Trefwoorden : btw; fiscale neutraliteit; insolventie
Onderwerp :
- Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;
Feiten:
Op 10-02-2015 is een faillissementsprocedure ingeleid tegen de handelsvennootschap BE. Bij belastingaanslag van 26-11-2015 hebben de Roemeense belastingautoriteiten BE verplicht tot betaling van 646.259,- RON aan btw over belaste handelingen die waren verricht tussen 20-05-2013 en 13-02-2014. Vóór de faillissementsprocedure werd dit bedrag als aftrekbaar beschouwd. Tijdens de faillissementsprocedure zijn alle (handels- en kapitaal)goederen - waarvoor de belastingautoriteiten tot herziening van de btw ten gunste van de Staat hebben besloten - verkocht. Hierover is btw geheven, omdat BE nog steeds als btw-plichtig was geregistreerd. BE maakte bezwaar tegen deze aanslag, welke werd afgewezen. Het daarop ingesteld beroep van BE bij de rechter in eerste aanleg werd toegewezen. Het hoger beroep – ingesteld door de belastingautoriteiten - werd toegewezen; BE moest de btw afdragen. BE en de vennootschap DT hebben verzocht om herziening van het arrest op grond van schending van de bepalingen van de btw-richtlijn en de rechtspraak van het Hof inzake de btw.
Overweging:
De verwijzende rechter vraagt of de Roemeense wetgeving - op grond waarvan de btw over belastbare handelingen die zijn verricht voorafgaand aan de faillissementsprocedure, automatisch en zonder verdere verificatie van de goederen en de handelingen in het kader van de liquidatie wordt herzien ten gunste van de staat - verenigbaar is met de btw-richtlijn. Hij merkt op dat noch de belastingautoriteiten, noch de rechter in tweede aanleg de handelstransacties tijdens de faillissementsprocedure daadwerkelijk hebben onderzocht. De verwijzende rechter verzoekt om vast te stellen of de btw-richtlijn en beginselen zich verzetten tegen nationale wetgeving op grond waarvan handelingen gedurende de faillissements-procedure automatisch worden geacht geen economisch doel te hebben. Voor het geval het Hof van oordeel zou zijn dat met deze belasting een legitiem doel wordt nagestreefd, vraagt de verwijzende rechter zich vervolgens af of deze belasting evenredig is aan het nagestreefde doel. Een dergelijke belasting brengt voor de failliete onderneming een last mee, die niet alleen bijkomend is (doordat zij een nadeel in vergelijking met andere ondernemingen ondervindt en de belastingautoriteiten een voordeel krijgen omdat de fiscale vordering bij voorrang wordt geïnd), maar ook definitief is. De verwijzende rechter merkt aangaande dit laatste punt op dat de belastingautoriteiten niet hebben aangetoond dat de aftrekbare btw na de faillissementsprocedure is herzien.
Prejudiciële vragen:
Verzetten richtlijn 2006/112/EG, het beginsel van fiscale neutraliteit, het beginsel van recht op aftrek van de btw en het beginsel van zekerheid van belastingheffing zich in omstandigheden als in het hoofdgeding tegen een nationale regeling volgens welke, na aanvang van de faillissementsprocedure van een onderneming, de btw automatisch en zonder verdere verificatie wordt herzien doordat aftrek van de btw over vóór de faillietverklaring verrichte belaste handelingen wordt geweigerd en de onderneming wordt verplicht tot betaling van de aftrekbare btw?
Verzet het evenredigheidsbeginsel zich in omstandigheden als in het hoofdgeding tegen een dergelijke nationale rechtsregel, gezien de economische gevolgen voor de onderneming en het definitieve karakter van een dergelijke herziening?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie:
Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal; JenV; FIN