C-184/23 Finanzamt T II

Contentverzamelaar

C-184/23 Finanzamt T II

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    23 mei 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    9 juli 2023

Trefwoorden: fiscale bepaling, belasting over de toegevoegde waarde, btw-groepen, belastbaarheid van intragroepshandelingen

Onderwerp: Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, met name artikel 2, punt 1, en artikel 4, lid 2, tweede alinea.

Feiten:

Vervolgvraag na C-269/20 Finanzamt T

Verzoekster is enerzijds een belastingplichtige voor het verlenen van medische zorg aan patiënten, en anderzijds geen belastingplichtige voor de opleiding van studenten. Verzoekster is tevens een overkoepelend orgaan van U-GmbH die schoonmaakwerkzaamheden verricht. Deze werkzaamheden vonden plaats in zowel de faculteitsruimten die voor de verzorging van patiënten zijn bedoeld, als in ruimten die worden gebruikt voor de opleiding van studenten. Verweerder (de belastingdienst) ging ervan uit dat verzoeksters bedrijven één onderneming vormden. Op basis van het aan de overheidstaak toe te rekenen aandeel van de schoongemaakte ruimten berekende verweerder een hogere btw. De belastingrechter in eerste aanleg heeft het beroep gegrond verklaard omdat er sprake is van een fiscale eenheid die leidt tot de samenvoeging van verzoekster als overkoepelend orgaan en U-GmbH als ondernemingsentiteit tot één onderneming. Onder deze fiscale eenheid vallen ook de overheidstaken van verzoekster. De voorwaarden voor intern gebruik om niet als bedoeld in §3(9a) punt 2 UstG (wet op de omzetbelasting) zijn niet vervuld. Verweerder heeft tegen deze beslissing bij de verwijzende rechter beroep in Revision ingesteld

Overweging:

Het eerste verzoek om een prejudiciële beslissing (C-269/20) strekte ertoe te verduidelijken of de nationale regeling van de fiscale eenheid in overeenstemming was met het Unierecht en of er sprake was van belastingheffing over onttrekkingen. De verwijzende rechter gaat ervan uit dat de nationale regeling van de fiscale eenheid in overeenstemming is met het Unierecht en dat er in casu geen sprake is van belastingheffing over onttrekkingen. De verwijzende rechter stelt de nieuwe vragen om te verduidelijken of handelingen binnen een btw-groep onder de omzetbelasting vallen en dus belastbaar zijn.

Volgens de verwijzende rechter bestaan er twijfels of het samenvoegen van meerdere personen tot één belastingplichtige in de zin van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 77/388, ertoe leidt dat diensten die tussen deze personen onder bezwarende titel worden verricht, niet binnen de werkingssfeer van de belasting over de toegevoegde waarde in de zin van artikel 2, punt 1, van die richtlijn vallen.

De niet-belastbaarheid van dergelijke intragroepshandelingen leidt tot het risico van belastingderving, die zich volgens het arrest Finanzamt T C-269/20, niet mag voordoen. Mogelijk moeten twee belastingvorderingen met elkaar worden vergeleken, een die betrekking heeft op de juridische situatie waarin geen sprake is van een fiscale eenheid en een waarin daarvan overeenkomstig artikel 4, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 77/388 wel sprake is.

De eerdere rechtspraak biedt geen duidelijkheid. Verschillende advocaten-generaal hebben in hun conclusies uiteenlopende standpunten ingenomen over de vraag of handelingen tussen de leden van een groep binnen de werkingssfeer van de btw vallen. Het Hof heeft zich nog niet op voor de beslissing relevante wijze gebogen over de vraag of handelingen tussen groepsleden onder de btw vallen.

Prejudiciële vragen:

1) Leidt het samenvoegen van meerdere personen tot één belastingplichtige in de zin van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 77/388 ertoe dat diensten die onder bezwarende titel tussen deze personen worden verricht niet binnen de werkingssfeer van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) in de zin van artikel 2, punt 1, van die richtlijn vallen?

2) Vallen diensten die onder bezwarende titel tussen deze personen worden verricht in ieder geval binnen de werkingssfeer van de btw wanneer de ontvanger geen (of slechts gedeeltelijk) recht op aftrek van voorbelasting heeft, omdat anders het risico van derving van belastinginkomsten bestaat?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Finanzamt T C-269/20, Norddeutsche Gesellschaft für Diakonie C-141/20, Commissie/Ierland C-85/11,  Commissie/Zweden C-480/10, Larentia + Minerva en Marenave Schiffahrt C-108/14 en C-109/14, Ampliscientifica en Amplifin C-162/07, Skandia America [USA], filiaal Sverige C-7/13, Kaplan International Colleges UK C-77/19, Danske Bank C-812/19, Finanzamt für Körperschaften Berlin C-868/19, Halifax e.a. C-255/02,  C-251/16, T Danmark en Y Denmark, C-116/16 en C-117/16

Specifiek beleidsterrein: FIN