C-185/18 Oro Efectivo
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 8 mei 2018 Schriftelijke opmerkingen: 24 juni 2018 Trefwoorden: btw; fiscale neutraliteit Onderwerp: - Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde Feiten: Verzoekster (Oro Efectivo) is een vennootschap. In het kader van haar gebruikelijke activiteiten koopt verzoekster voorwerpen met een hoog goud- of edelmetaalgehalte van particulieren, verwerkt deze en verkoopt ze vervolgens door aan andere ondernemers die uiteenlopende voorwerpen van edelmetaal produceren. De bevoegde belastingdienst oordeelde dat de aankopen in de jaren 2010, 2011 en 2012 waren onderworpen aan - en niet vrijgesteld van - een indirecte belasting waarin de Spaanse wetgeving voorziet (belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen), aangezien de overdragers niet onder de btw vallen omdat zij geen ondernemers of beroepsbeoefenaars zijn. Verzoekster diende bezwaar in bij de administratieve beroepsinstantie. Verzoekster voerde o.a. aan dat de opgelegde belasting in strijd is met het Unierechtelije beginsel van fiscale neutraliteit. Het bezwaar werd afgewezen bij beslissing van de Tribunal Económico-Administrativo van 18.06.2015. Nadat tegen die beslissing beroep was ingesteld, heeft de hoogste bestuursrechter verklaard dat de beslissing van de Tribunal Económico-Administrativo rechtmatig was. Verzoekster betoogt in haar cassatieberoep tegen dat arrest dat de in casu aan de orde zijnde transactie niet aan deze belasting is onderworpen aangezien zij door een onderneming in het kader van haar activiteiten is “uitgevoerd”. Verder wijst zij erop dat het neutraliteitsbeginsel “wordt geschonden wanneer de aankoop van goederen door ondernemers of beroepsbeoefenaars wordt belast door een andere indirecte belasting dan de btw, die voor de ondernemer niet aftrekbaar is”, wat naar Spaans recht het geval is met de belasting die wordt betaald over de overdracht van vermogensbestanddelen. Verweerder (administratieve beroepsinstantie Biskaje) verzet zich tegen het cassatieberoep. Twee argumenten worden benadrukt: 1) de relevantie van diegene die het goed levert (de verkoper) voor de vraag of een transactie is onderworpen aan de belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen of aan de btw, en 2) het feit dat het niet mogelijk is zich te beroepen op een beginsel – fiscale neutraliteit – dat alleen betrekking heeft op transacties die zijn onderworpen aan btw. Overweging: In casu bestaan er twijfels aangezien kan worden aangenomen dat het heffen van de belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen over de aan de orde zijnde transacties, het neutraliteitsbeginsel kan schenden. Dit beginsel vereist dat belastingen geen of weinig invloed hebben op economische beslissingen en wordt mogelijk wordt geschonden als de ondernemer die de zaak koopt en deze belasting moet betalen, de betaalde belasting niet kan aftrekken wanneer hij dat goed na de benodigde bewerkingen in het handelsverkeer brengt via nieuwe transacties die onderworpen zijn aan btw. Ten slotte wordt getwijfeld aan de uitlegging die moet worden gegeven aan het neutraliteitsbeginsel in een geval waarin de wet duidelijk vaststelt dat het bedrag (van de belasting op de overdracht van vermogensbestanddelen) dat is betaald bij de aankoop van goederen die bestemd zijn voor de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten van een ondernemer, niet aftrekbaar is. Derhalve gaat de verwijzende rechter over tot het stellen van de prejudiciële vragen. Prejudiciële vragen: Verzetten richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, het uit deze richtlijn voortvloeiende beginsel van fiscale neutraliteit en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie waarin die richtlijn wordt uitgelegd, zich tegen een nationale regeling op grond waarvan een lidstaat betaling van een andere indirecte belasting dan de belasting over de toegevoegde waarde (btw) kan verlangen van een ondernemer of beroepsbeoefenaar die een roerende zaak (met name goud, zilver of juwelen) koopt van een particulier, indien: 1) de gekochte zaak middels haar verwerking en latere overdracht bestemd is voor de uitoefening van de bedrijfsactiviteiten van die ondernemer; 2) aan btw onderworpen handelingen worden verricht wanneer de gekochte zaak opnieuw in het handelsverkeer wordt gebracht, en 3) de in die lidstaat geldende wetgeving de ondernemer of beroepsbeoefenaar bij dergelijke handelingen niet toestaat het bedrag af te trekken dat op grond van die belasting over de eerste transactie is betaald? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Senatex GmbH/Finanzamt Hannover-Nord C-518/14. Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal