C-188/21 Megatherm-Csillaghegy

Contentverzamelaar

C-188/21 Megatherm-Csillaghegy

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     22 juni 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     8 augustus 2021

Trefwoorden : btw; neutraliteit;

Onderwerp :

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

Feiten:

Verzoekster heeft in casu de voorgeschreven termijn voor de indiening van de aangifte (20-11-2014) overschreden, waarna de belastingdienst haar aangifte over de periode waarin het recht op aftrek was ontstaan (oktober 2014) als onjuist heeft aangemerkt, aangezien deze voor een kwartaal en niet voor de betrokken maand was ingediend. De aangiften die verzoekster na de hernieuwde toekenning van haar belastingnummer heeft ingediend, heeft de belastingdienst niet aanvaard omdat zij met toepassing van het litigieuze §137(3) van de btw-wet had vastgesteld dat verzoekster, ondanks de verzoeken en boetes van de belastingdienst, niet had voldaan aan haar verplichting om haar jaarrekening online bekend te maken. Zij heeft verzoeksters belastingnummer en btw-nummer daarom ingetrokken, waardoor verzoeksters recht op aftrek over de betrokken periode was komen te vervallen. Verzoekster heeft in de betrokken periode daadwerkelijk een economische activiteit uitgeoefend en er zijn geen aanwijzingen dat zij haar recht op aftrek op frauduleuze wijze heeft willen uitoefenen.

Overweging:

Op basis van het cassatieberoep van verzoekster moet de verwijzende rechter beoordelen of verzoekster in geval van intrekking en hernieuwde toekenning van haar belastingnummer haar recht op aftrek kan uitoefenen op basis van facturen die betrekking hebben op de periode vóór de intrekking van haar belastingnummer.

Prejudiciële vragen:

1) Moeten het beginsel van btw-neutraliteit en overweging 30, de artikelen 63, 167 tot en met 168, 178 tot en met 180, 182 en 273, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw-richtlijn”) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan § 137, lid 3, laatste volzin, van de az általános forgalmi adóról szóló 2007. évi CXXVII. törvény (wet CXXVII van 2007 betreffende de belasting over de toegevoegde waarde; hierna „btw-wet”), in de van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017 geldende versie, waarin werd bepaald dat „ook wanneer de belastingdienst het belastingnummer van de belastingplichtige intrekt zonder het te hebben opgeschort, […] de belastingplichtige zijn recht op aftrek van belasting [verliest] op de datum waarop het besluit tot intrekking van dat nummer onherroepelijk wordt”, en aan § 137 van de btw-wet, in de van 1 januari 2018 tot en met 26 november 2020 geldende versie, waarin werd bepaald dat „indien de belasting- en douaneautoriteit het belastingnummer van de belastingplichtige intrekt, […] de belastingplichtige het recht op aftrek van de belasting [verliest] op de datum waarop het besluit tot intrekking van dat nummer onherroepelijk wordt.”?

2) Moet artikel 273 van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat het verlies van het recht op belastingaftrek als dwingend rechtsgevolg (onevenredig) verder gaat dan noodzakelijk is om het doel van belastinginning en bestrijding van belastingfraude te bereiken?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-18/13; C-518/14; C-277/14; C-95/07 en C-96/07; C-284/11; C-332/15; C-385/09; C-280/10; C-159/17; C-69/17;

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal