C-188/24 WebGroup Czech Republic et NKL Associates
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 8 mei 2024 Schriftelijke opmerkingen: 24 juni 2024
Trefwoorden: informatiemaatschappij; strafrecht; bescherming kinderen
Onderwerp: Richtlijn 2000/31/EG van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt: artikel 3
Feiten:
Op 30 juli 2020 is er in Frankrijk een wet ingegaan ter bestrijding van de toenemende blootstelling van minderjarigen aan pornografisch materiaal en de schadelijke gevolgen hiervan. De wet beoogt de doeltreffendheid te begroten van het wetboek van strafrecht. Waar het in deze zaak voornamelijk om gaat, is dat er in de nationale wet de mogelijkheid wordt gegeven om de aanbieder van een online communicatiedienst een aanmaning te sturen, wanneer het minderjarigen toestaat om toegang te krijgen tot pornografisch materiaal. Na de aanmaning kunnen de aanbieders gelast worden een einde te maken aan de toegang tot de dienst. Verzoekende partijen ‘WebGroup Czech Republic’ en ‘NKL Associates’ komen in rechte op tegen het besluit.
Overweging:
De verzoekende partijen stellen dat de genoemde nationale bepalingen in strijd zijn met de doelstellingen van richtlijn 2000/31/EG, voor zover in die bepalingen een procedure wordt vastgesteld op grond waarvan een administratieve autoriteit een persoon wiens activiteit bestaat in het aanbieden van een online communicatiedienst, kan aanmanen om een strafbaar feit te beëindigen. De verwijzende rechter stelt vragen over de reikwijdte van de richtlijn en de verhouding tussen de vereisten van de richtlijn met de bescherming van de grondrechten.
Prejudiciële vragen:
a)Vallen strafrechtelijke bepalingen, met name algemene en abstracte bepalingen die bepaalde gedragingen aanmerken als een strafbaar feit dat kan worden vervolgd, binnen het door richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 „gecoördineerde gebied” wanneer zij van toepassing kunnen zijn op zowel het gedrag van een verlener van diensten van de informatiemaatschappij als dat van elke andere natuurlijke of rechtspersoon, of moet worden aangenomen, aangezien de richtlijn enkel tot doel heeft bepaalde juridische aspecten van die diensten te harmoniseren en niet het strafrecht als zodanig en aangezien zij alleen vereisten bevat met betrekking tot diensten, dat dergelijke strafbepalingen niet kunnen worden beschouwd als vereisten die van toepassing zijn op de toegang tot en het uitvoeren van de activiteit van diensten van de informatiemaatschappij en die binnen het door die richtlijn „gecoördineerde gebied” vallen? Vallen in het bijzonder strafbepalingen die bedoeld zijn om minderjarigen te beschermen, binnen de reikwijdte van dit „gecoördineerde gebied”?
b) Moet het feit dat aanbieders van onlinecommunicatiediensten verplicht zijn om voorzieningen te treffen om te verhinderen dat minderjarigen toegang kunnen krijgen tot het pornografische materiaal dat zij aanbieden, worden geacht te vallen binnen het „gecoördineerde gebied” in de zin van richtlijn 2000/31/EG, die alleen bepaalde juridische aspecten van de betrokken diensten harmoniseert, terwijl deze verplichting weliswaar betrekking heeft op het uitvoeren van de activiteit van een dienst van de informatiemaatschappij omdat het hierbij om het gedrag van de dienstverlener, de kwaliteit of de inhoud van de dienst gaat, maar geen betrekking heeft op de vestiging van de dienstverleners, noch op de commerciële communicatie, noch op langs elektronische weg gesloten contracten, noch op de aansprakelijkheid van tussenpersonen, noch op gedragscodes, noch op de buitengerechtelijke geschillenregeling, noch op rechtsgedingen en evenmin op de samenwerking tussen lidstaten, en dus geen enkele van de onderwerpen betreft die door de harmonisatiebepalingen van hoofdstuk II worden geregeld?
c) In geval van een bevestigend antwoord op de voorgaande vragen, hoe verhouden de vereisten van richtlijn 2000/31/EG zich dan tot die welke voortvloeien uit de bescherming van de grondrechten in de Europese Unie en met name de bescherming van de menselijke waardigheid en van het belang van het kind zoals gewaarborgd door de artikelen 1 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wanneer de enkele vaststelling van individuele maatregelen met betrekking tot een bepaalde dienst een doeltreffende bescherming van die rechten niet lijkt te waarborgen? Bestaat er een algemeen beginsel van het recht van de Europese Unie dat de lidstaten toestaat om, met name in urgente gevallen, de maatregelen te nemen – ook als die algemeen en abstract zijn ten aanzien van een categorie dienstverleners – die nodig zijn om minderjarigen te beschermen tegen inbreuken op hun waardigheid en hun integriteit, door zo nodig jegens de onder richtlijn 2000/31/EG vallende dienstverleners af te wijken van het in die richtlijn neergelegde beginsel dat zij aan de regulering door hun land van herkomst onderworpen zijn?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: -
Specifiek beleidsterrein: EZK; JenV