C-188/25 Statny fond rozvoja byvania  

Contentverzamelaar

C-188/25 Statny fond rozvoja byvania  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     29 mei 2025
Schriftelijke opmerkingen:                     15 juli 2025 

Trefwoorden: kredietovereenkomst, consumentenbescherming, oneerlijke bedingen, verbindendheid uitspraak hogere rechter

Onderwerp: Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten: artikel 2.

Twee natuurlijke personen hebben met een Slowaaks staatsfonds voor woningbouwsteun een krediet- en borgtochtovereenkomst gesloten, die de kredietnemers niet zijn nagekomen. Het fonds vordert betaling van de uitstaande hoofdsom plus rente en kosten. De verwijzende rechter vraagt zich af of het fonds als ‘verkoper’ kan worden aangemerkt in de zin van artikel 2, onder c, van richtlijn 93/13, en zo niet, of de richtlijn dan toch van toepassing is op de borgtochtovereenkomst tussen de consument en het fonds. Daarnaast is het de vraag of een lagere rechter bij terugverwijzing gebonden kan zijn aan het oordeel van een hogere rechter over de reikwijdte van de richtlijn. 

Prejudiciële vragen: 
1) Moet artikel 2, onder c), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten aldus worden uitgelegd dat de Štátny fond rozvoja bývania (staatsfonds voor de ontwikkeling van de woningbouw), die met natuurlijke personen een overeenkomst inzake steun voor huisvesting heeft gesloten, dient te worden aangemerkt als een „verkoper” in de zin van die bepaling en dat de overeenkomst in kwestie binnen de werkingssfeer van die richtlijn valt? 

2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moeten artikel 1, lid 1, en artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat deze richtlijn kan worden toegepast op een borgtochtovereenkomst die tussen een natuurlijke persoon en het staatsfonds voor de ontwikkeling van de woningbouw is gesloten ter verzekering van de nakoming van de uit een overeenkomst voortvloeiende verplichtingen, wanneer die natuurlijke persoon geen enkele prestatie van het fonds heeft ontvangen en heeft gehandeld voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen? 

3) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: staat het Unierecht eraan in de weg dat de juridische beoordeling van een hogere rechter bindend is voor een lagere rechter naar wie een zaak is terugverwezen voor verdere afhandeling, indien volgens die beoordeling het staatsfonds voor de ontwikkeling van de woningbouw niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-598/21 Všeobecná úverová banka; C-147/16 Karel de Grote – Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen; C-59/12 Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs; C-81/19 Banca Transilvania; C 488/11; C 271/10 VEWA; C-377/14; C-282/10; C-74/15.

Specifiek beleidsterrein: EZ; JenV