C-189/18 Glencore Agriculture Hungary

Contentverzamelaar

C-189/18 Glencore Agriculture Hungary

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    06 juni 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    23 juli 2018

Trefwoorden: belastingen; btw; neutraliteit

Onderwerp:

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 47;
-           Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

Feiten:

De voornaamste activiteit van verzoekster (Glencore Agriculture Hungary)  is de groothandel in tarwe, oliehoudende zaden, veevoeders en grondstoffen. Aan de zaak liggen twee besluiten van de belastingdienst ten grondslag, waar verzoekster beroep tegen heeft ingesteld. Verzoekster stelt dat de handelswijze van verweerder (directoraat-generaal bezwaren van de nationale belasting- en douanedienst) niet voldoet aan het vereiste van een eerlijke procedure. Het recht van verdediging van verzoekster zou in twee opzichten geschonden zijn. Enerzijds omdat de belastingdienst ambtshalve rekening heeft gehouden met bevindingen van controles waarin verzoekster geen rechten had als partij, hetgeen volgens haar betekent dat er geen voor haar belastende feiten uit deze bevindingen mochten worden afgeleid. Anderzijds heeft verzoekster niet kunnen beschikken over de documentatie van de controles die bij haar leveranciers zijn verricht. Zij heeft slechts kennis kunnen nemen van een deel van deze documenten, dat door de belastingdienst was bepaald op basis van criteria die voor haar oncontroleerbaar waren, waardoor haar recht op inzage van het bewijsmateriaal is geschonden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het toekennen van het door verzoekster verlangde recht om in de aanverwante procedure rechtsmiddelen aan te wenden, tot niet te overziene gevolgen zou leiden. Verzoekster kan geen aanspraak maken op de rechten die verbonden zijn aan de hoedanigheid van partij in een procedure die betrekking heeft op een andere belastingplichtige, daar geen enkel rechtsbeginsel daartoe ruimte biedt. De rechten van verdediging van verzoekster zouden niet geschonden zijn, aangezien zij in haar eigen zaak inzage kan krijgen in de documentatie en het bewijsmateriaal van de aanverwante procedure en de bewijskracht daarvan via haar recht om rechtsmiddelen aan te wenden kan betwisten. Verweerder stelt dat belastingplichtigen worden geïnformeerd over alle door het belastinggeheim beschermde feiten, gegevens en bewijzen die op hun zaak betrekking hebben. Gelet op het voorgaande beschikte verzoekster reeds in de administratieve fase over alle informatie waarop de bevindingen van het administratief besluit waren gebaseerd.

Overweging:

De verwijzende rechter is van oordeel dat het geschil tussen partijen betreffende de herkwalificatie van de rechtsverhouding en de uitoefening van het recht op aftrek conform het Hongaars recht en de daarop gebaseerde praktijk van de belastingdienst, niet kan worden beslecht zonder een vergelijking van het Unierecht, met de door de nationale rechter toe te passen bepalingen. De vraag rijst of het Hongaarse recht en de daarop gebaseerde belastingpraktijk door de weigering van het recht op btw-aftrek van een factuurontvanger, die niet actief aan de herkwalificatie van de contractuele verhouding en aan de btw-fraude heeft deelgenomen, de uit het Unierecht, uit de beginselen van btw-neutraliteit, rechtszekerheid, eerbiediging van de rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces voortvloeiende vereisten vervult dan wel kan vervullen.

Prejudiciële vragen:

1. Dienen de bepalingen van de btw-richtlijn en, in samenhang daarmee, het fundamentele beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling en de daarop gebaseerde nationale praktijk volgens welke de belastingdienst bij de controle van belastingplichtigen die partij zijn bij een rechtsbetrekking (een overeenkomst of een andere transactie)  waarop de belastingverplichting betrekking heeft, de bevindingen die hij in het kader van de controle van één van die partijen (in casu de opsteller van de factuur) heeft gedaan en die impliceren dat de rechtsbetrekking moet worden geherkwalificeerd, ambtshalve in aanmerking moet nemen bij de controle van een andere partij bij de rechtsbetrekking (in casu de ontvanger van de factuur), terwijl die andere partij in de eerste controleprocedure in het geheel niet beschikte over rechten, met name de rechten die verbonden zijn aan de hoedanigheid van partij bij die procedure?

2. Indien het Hof de vorige vraag ontkennend beantwoordt: verzetten de bepalingen van de btw-richtlijn en, in samenhang daarmee, het fundamentele beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en artikel 47 van het Handvest zich tegen een nationale praktijk die de in de eerste vraag omschreven procedure mogelijk maakt, terwijl een van de partijen bij de rechtsbetrekking (in casu de ontvanger van de factuur) in de oorspronkelijke controleprocedure niet beschikte over de rechten die verbonden zijn aan de hoedanigheid van partij in die procedure en in die procedure dus ook geen rechtsmiddelen kon aanwenden tegen de bevindingen waarmee de belastingdienst ambtshalve rekening houdt in het kader van de controle die hij bij haar, als ontvanger van de factuur, verricht, en welke haar aangerekend kunnen worden, ook al beschikte zij niet over de relevante documenten, in het bijzonder de stukken waarop de bevindingen zijn gebaseerd, de processen-verbaal en de administratieve besluiten, die haar slechts gedeeltelijk en bovendien op indirecte wijze, namelijk in de vorm van een samenvatting, zijn verstrekt, waarbij zij niet kon controleren welke selectiecriteria de belastingdienst bij het samenstellen van dat uittreksel had gehanteerd?

3. Dienen de bepalingen van de btw-richtlijn en, in samenhang daarmee, het fundamentele beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en artikel 47 van het Handvest aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale praktijk volgens welke de belastingdienst bij de controle van belastingplichtigen die partij zijn bij een rechtsbetrekking waarop de belastingverplichting betrekking heeft, de bevindingen waartoe hij naar aanleiding van de controle bij de opsteller van de factuur is  gekomen, waaronder de constatering dat deze laatste belastingplichtige actief aan btwfraude heeft deelgenomen, ambtshalve in aanmerking moet nemen bij de controle van de ontvanger van de factuur, terwijl deze ontvanger in de controleprocedure betreffende de opsteller van de factuur geen rechten had als partij en derhalve ook geen rechtsmiddelen kon aanwenden tegen de in die procedure gedane bevindingen waarmee de belastingdienst ter gelegenheid van de controle bij hem, als ontvanger van de factuur, ambtshalve rekening houdt, en welke hem worden aangerekend, ook al beschikte hij niet over de relevante documenten, in het bijzonder de stukken waarop de bevindingen naar aanleiding van de controle bij de opsteller van de factuur zijn gebaseerd, de processen-verbaal en de administratieve besluiten, die hem slechts gedeeltelijk en bovendien op indirecte wijze, namelijk in de vorm van een samenvatting, zijn verstrekt, waarbij hij niet kon controleren welke selectiecriteria de belastingdienst bij het samenstellen van dat uittreksel had gehanteerd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: WebMindLicenses C-419/14; Sabou C-276/12; Teleos e.a. C-409/04; Molenheide e.a. C-286/94 JT; Netto Supermarkt C-271/06; Sosnowska C-25/07; Profaktor C-188/09; Mednis C-525/11;

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal

Gerelateerde documenten