C-19/20 Bank BPH

Contentverzamelaar

C-19/20 Bank BPH

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     11 maart 2020
Schriftelijke opmerkingen:                      26 april 2020

Trefwoorden : oneerlijke bedingen, wisselkoers, consumenten

Onderwerp :

Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

 

Feiten:

Verzoekers hebben in 2008 in de hoedanigheid van consument een hypothecaire kredietovereenkomst gesloten met de rechtsvoorganger van de verwerende bank. Deze kredietovereenkomst was bedoeld ter dekking van de kosten van de bouw van een woning. Voorafgaand aan de ondertekening van de kredietovereenkomst hebben verzoekers een financieel adviseur ontmoet, die hun een aan de Zwitserse frank (CHF) gekoppeld krediet heeft aanbevolen en hun heeft meegedeeld dat de koers van de CHF ten opzichte van de Poolse zloty (PLN) zou kunnen stijgen, hetgeen op zijn beurt het bedrag van de verschuldigde aflossingstermijnen zou kunnen beïnvloeden. Verzoekers hebben geen bedenkingen bij de constructie van het aan de CHF gekoppelde krediet geuit. In hun kredietaanvraag hebben verzoekers aangegeven te verzoeken om de verstrekking van een krediet in PLN, alsmede om de koppeling daarvan aan de koers van de CHF. Volgens de kredietovereenkomst wordt het krediet uitbetaald in PLN en na uitbetaling gekoppeld aan de CHF volgens de aankoopkoers van verweerder op de datum van uitbetaling, zoals vermeld in de tabel met aan- en verkoopkoersen van de bank. Het krediet moet evenwel worden afgelost in PLN volgens de verkoopkoers van deze valuta. De in de wisselkoerstabel van de bank vermelde aan- en verkoopkoersen hebben betrekking op de gemiddelde wisselkoers van Narodowy Bank Polski (NBP) en op de bancaire marge. De rentevoet van het krediet is gebaseerd op de referentierentevoet Libor 3M. Op 07-03-2011 zijn partijen overeengekomen een addendum bij de kredietovereenkomst te voegen welke voorzag in de mogelijkheid tot aflossing van het krediet in PLN of in CHF. De bedingen van het overeengekomen addendum beschrijven de wijze van berekening van de bancaire marge die wordt gebruikt voor de bepaling van de aan- en verkoopkoers van de indexeringsvaluta. De stijging van de koers van de CHF heeft tot een aanzienlijke stijging van de in PLN uitgedrukte aflossingstermijnen geleid en is voor vele consumenten de reden geweest om op zoek te gaan naar middelen waarmee zij hun moeilijke situatie het hoofd konden bieden. Als reactie daarop heeft vereniging van Poolse banken een communiqué op zijn website geplaatst waarin erop wordt gewezen dat de bank in het geval van nietigverklaring van de overeenkomst het recht heeft om het uitbetaalde kapitaal terug te vorderen en een vergoeding voor het gebruik daarvan gedurende de in de overeenkomst vastgestelde periode te eisen. De bank concludeert tot verwerping van de vordering tot nietigverklaring van verzoekers en stelt dat de kredietovereenkomst in overeenstemming is met de bepalingen van nationaal recht, dat de consumenten niet zijn misleid en dat de indexeringsbedingen niet oneerlijk zijn.

 

Overweging:

De kern van het probleem is of het, gelet op de vaststelling van het oneerlijke karakter van het contractuele beding in zijn oorspronkelijke redactie, legitiem is om de wettelijk voorgeschreven gevolgen daarvan te doen intreden wanneer het beding door de wilsuiting van de betrokken partijen is gewijzigd. De vaststelling van het oneerlijke karakter van het beding moet tot gevolg hebben dat het wordt geschrapt en dat vanuit juridisch en economisch oogpunt de situatie tot stand wordt gebracht waarin de consument zich zonder dat beding zou bevinden. De nationale rechter vraagt zich af of het, gelet op artikel 3851, lid 1, k.c., zoals uitgelegd in overeenstemming met het Unierecht, en in de context van artikel 6, lid 1, van de richtlijn en van de bestaande rechtspraak van het Hof, geoorloofd is om slechts één element van een contractueel beding te schrappen op grond dat dit element oneerlijk is, terwijl de overige elementen van het beding onverlet worden gelaten. Verder moet volgens de verwijzende rechter worden verduidelijkt of artikel 6, lid 1 van de richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, en de overwegingen 1, 2, 3, 6, 7, 8 en 21 daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat bepalingen heeft vastgesteld die de vaststelling van oneerlijke contractuele bedingen verhinderen, het noodzakelijk blijft om verkopers te ontmoedigen dergelijke bedingen te hanteren door de strafrechtelijke gevolgen van de vaststelling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding te handhaven. Met betrekking tot de vierde vraag stelt de verwijzende rechter dat het Hof in haar rechtspraak evenwel de nadruk legt op het recht van de consument op terugbetaling van de voordelen die de verkoper op grond van dat oneerlijke beding ten nadele van de consument onverschuldigd heeft verkregen. Dit zou kunnen betekenen dat de nietigverklaring van de overeenkomst als gevolg van de schrapping van de daarin opgenomen oneerlijke bedingen het gevolg is van een constitutieve rechterlijke beslissing en niet van rechtswege geschiedt, te weten op verzoek van slechts één van de contractpartijen, als gevolg waarvan deze partij aanspraak kan maken op terugbetaling van de voordelen die de verkoper ten nadele van haar onverschuldigd heeft verkregen. De verwijzende rechter vraagt zich in het licht van de rechtspraak af of de sanctie van het niet-verbindend zijn van een overeenkomst inderdaad zo moet worden opgevat. Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of de nationale rechter verplicht is om een consument die nietigverklaring van een overeenkomst heeft gevorderd als gevolg van de schrapping van de daarin opgenomen oneerlijke bedingen, in kennis te stellen van de rechtsgevolgen van een dergelijke beslissing en van de mogelijke aanspraken op restitutie van de verkoper.

 

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 3, leden 1 en 2, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29) aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter ook verplicht is vast te stellen dat een beding in een consumentenovereenkomst oneerlijk is (in de zin van artikel 3, lid 1, van de richtlijn) indien dit beding op de datum van de rechterlijke uitspraak, als gevolg van een door de partijen aangebrachte inhoudelijke wijziging in de vorm van een addendum bij de overeenkomst, zodanig is gewijzigd dat het niet langer oneerlijk is en de vaststelling van het oneerlijke karakter van het beding in zijn oorspronkelijke redactie kan leiden tot het verval (de nietigverklaring) van de overeenkomst in haar geheel?

2) Moet artikel 6, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1 en lid 2, tweede volzin, en artikel 2 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29) aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter de mogelijkheid wordt geboden slechts bepaalde elementen van een contractueel beding betreffende de door de bank vastgestelde wisselkoers van de valuta waaraan het aan de consument verstrekte krediet is gekoppeld (zoals in het hoofdgeding) als oneerlijk aan te merken, dat wil zeggen door schrapping van het beding inzake de eenzijdig en op een onduidelijke manier vastgestelde bancaire marge die de wisselkoers mede bepaalt, en handhaving van een ondubbelzinnig beding betreffende de gemiddelde wisselkoers van de centrale bank (Narodowy Bank Polski), zodat de geschrapte tekst niet behoeft te worden vervangen door een ander rechtsvoorschrift, [...] wat leidt tot het herstel van het reële evenwicht tussen de consument en de verkoper, ook al wijzigt dit de kern van het beding inzake de prestatie van de consument in diens voordeel?

3) Moet artikel 6, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29) aldus worden uitgelegd dat het openbaar belang zich verzet tegen de vaststelling in de zin van de tweede vraag dat slechts bepaalde elementen van een contractueel beding oneerlijk zijn, ook al heeft de nationale wetgever maatregelen getroffen om te voorkomen dat oneerlijke bedingen nog langer worden toegepast, zoals de maatregelen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, door invoering van bepalingen waarbij de banken worden verplicht tot precisering van de modaliteiten en de data voor de vaststelling van de wisselkoers van de valuta op basis waarvan het kredietbedrag en de termijnen voor de aflossing van de hoofdsom en de verschuldigde rente worden berekend, alsmede van regels voor de omrekening naar de valuta van de uitbetaling of de aflossing van het krediet?

4) Moet het niet-verbindend zijn van een overeenkomst als bedoeld in artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), dat het resultaat is van de uitsluiting van de daarin opgenomen oneerlijke bedingen in de zin van artikel 2, onder a), juncto artikel 3 van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat dit een sanctie is die kan optreden als resultaat van een op uitdrukkelijk verzoek van de consument gegeven constitutieve rechterlijke uitspraak met werking vanaf het moment van sluiting van de overeenkomst, dat wil zeggen ex tunc, waarbij de aanspraken op restitutie van de consument en de verkoper opeisbaar worden zodra deze beslissing definitief wordt?

5) Moet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van 30 maart 2010 (PB 2010, C 83, blz. 389), aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter verplicht is om een consument die nietigverklaring van een overeenkomst heeft gevorderd als gevolg van de schrapping van de daarin opgenomen oneerlijke bedingen, in kennis te stellen van de rechtsgevolgen van een dergelijke beslissing en van de mogelijke aanspraken op restitutie van de verkoper (bank), met inbegrip van de aanspraken die in de betrokken procedure niet geldend zijn gemaakt alsmede van aanspraken waarvan de gegrondheid niet ondubbelzinnig vaststaat, zelfs wanneer de consument door een professionele gemachtigde wordt vertegenwoordigd?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-453/10, C-154/15, C-307/15 en C-308/15, C-118/17, C-186/16, C-26/13, Banco Español de Crédito, C-618/10, C-260/18, Banif Plus Bank, C-472/11,

Specifiek beleidsterrein: EZK, FIN