C-190/21 PayPal

Contentverzamelaar

C-190/21 PayPal

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     21 mei 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     7 juli 2021

Trefwoorden : kansspelonderneming; betalingsdiensten; rechterlijke bevoegdheid

Onderwerp :

-           Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Brussel I bis);

-           Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II)

-           Richtlijn (EU) 2015/2366 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende betalingsdiensten in de interne markt, houdende wijziging van de richtlijnen 2002/65/EG, 2009/110/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010 en houdende intrekking van richtlijn 2007/64/EG;

Feiten:

Verzoeker is woonachtig in Duitsland en vordert van verweerster restitutie van betalingen aan verschillende aanbieders van onlinekansspelen, ter hoogte van in totaal €9.662,23. Verweerster is gevestigd in Luxemburg en biedt internetbetalingsdiensten aan. Zij heeft de betalingsopdrachten van verzoeker uitgevoerd en heeft, voor zover het beschikbare bedrag op verzoekers e-geldrekening bij verweerster daartoe ontoereikend was, bedragen afgeboekt van de girorekening van verzoeker bij een bank te Aalen (Duitsland). Voordat verzoeker bij de kansspelaanbieders kon deelnemen aan kansspelen, moest zijn rekening worden opgewaardeerd. Verzoeker had al jaren een zakelijke rekening bij verweerster voor zijn werkzaamheden. Verweersters gebruiksvoorwaarden bevatten een niet-exclusief forumkeuzebeding ten gunste van een Engelse rechter en een rechtskeuzebeding ten gunste van het recht van Engeland en Wales. Half augustus 2017 heeft verzoeker van verweerster terugbetaling gevorderd. Verzoeker baseerde zijn vordering op §823(2) BGB, volgens welke „hij die een wet schendt die tot doel heeft een ander te beschermen”, verplicht is de daaruit voortvloeiende schade te vergoeden. Als „wet” in de zin van die bepaling dient volgens verzoeker §4(1) van de kansspelenovereenkomst in aanmerking te worden genomen. De kansspelenovereenkomst gold ten tijde van verzoekers deelname niet in de deelstaat Sleeswijk-Holstein (Duitsland). Verweerster had van de kansspelaanbieders de verzekering gekregen dat zij over een vergunning beschikten om onlinekansspelen aan te bieden in de deelstaat Sleeswijk-Holstein. Zowel verzoekers woonplaats als zijn bankrekening bevonden zich echter in Baden-Württemberg. De Duitse rechter in eerste aanleg heeft de vordering in eerste aanleg toegewezen en verweerster tot betaling veroordeeld. Hierbij is de rechter uitgegaan van zijn bevoegdheid krachtens artikel 7.2 van de Brussel I bis-verordening. De bevoegdheid geldt echter uitsluitend voor de toetsing van verzoekers vorderingen op grond van een onrechtmatige daad van verweerster. Met betrekking tot vorderingen uit overeenkomst is de Duitse rechter niet bevoegd. Verweerster voert in hoger beroep onder andere aan dat de Duitse rechter ook met het oog op vorderingen uit onrechtmatige daad niet internationaal bevoegd is.

Overweging:

De beantwoording van de prejudiciële vragen bepaalt niet alleen of de Duitse rechter internationaal bevoegd is voor de vordering, maar indirect eveneens welk recht moet worden toegepast. Indien namelijk als plaats van de schade uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 7.2 van de Brussel I bisverordening, een plaats in Duitsland zou kunnen worden vastgesteld, dan zou overeenkomstig artikel 4(1) van de Rome II-verordening ook het Duitse recht inzake onrechtmatige daad van toepassing zijn. Met betrekking tot de uitlegging van de Brussel I bis-verordening kan echter niet worden gesproken van een “acte clair”.

Prejudiciële vragen:

1. Moet een op zichzelf beschouwde en autonoom uitgelegde verbintenis uit onrechtmatige daad reeds worden gekwalificeerd als verbintenis uit overeenkomst overeenkomstig artikel 7, punt 1, van de Brussel I bisverordening, wanneer de verbintenis uit onrechtmatige daad op enigerlei wijze samenloopt met een verbintenis uit overeenkomst, zonder dat het bestaan van de verbintenis uit onrechtmatige daad afhankelijk is van de uitlegging van de verbintenis uit overeenkomst?

2. Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: wat is dan de plaats van de schade, in de zin van artikel 7, punt 2, van de Brussel I bisverordening, wanneer een betalingsdienstaanbieder van de rekening van een klant elektronisch geld overmaakt naar de ontvangstenrekening van een kansspelonderneming bij dezelfde betalingsdienstaanbieder, en de medewerking van de betalingsdienstaanbieder aan betalingen ten gunste van de kansspelonderneming mogelijk als een onrechtmatige daad kan worden opgevat:

2.1 de plaats van vestiging van de betalingsdienstaanbieder, als plaats van de geldtransactie?

2.2 de plaats waar op grond van de transactie (in ieder geval wanneer de transactie rechtmatig is) voor de klant die opdracht heeft gegeven tot de betaling een verbintenis ontstaat tot vergoeding van de kosten van de betalingsdienstaanbieder?

2.3 de plaats waar de klant die opdracht heeft gegeven tot de betaling zijn woonplaats heeft?

2.4 de plaats waar de bankrekening van de klant wordt aangehouden waartoe de betalingsdienstaanbieder door middel van een incassomachtiging toegang heeft om de e-geldrekening op te waarderen?

2.5 de plaats waar het op de speelrekening van de speler bij de kansspelonderneming door de betalingsdienstaanbieder overgemaakte geld bij het kansspel wordt verloren, dat wil zeggen de plaats van vestiging van de kansspelonderneming?

2.6 de plaats waar de klant aan het verboden kansspel deelneemt (voor zover de plaats waar gespeeld wordt tegelijkertijd de woonplaats is van de klant)?

2.7 geen van deze plaatsen?

2.8 indien de tweede vraag, onder 2, bevestigend wordt beantwoord en wordt uitgegaan van de plaats waar op grond van de transactie voor de klant een verbintenis tot vergoeding van de kosten van de betalingsdienstaanbieder ontstaat: wat is dan die plaats waar voor de klant die opdracht heeft gegeven tot de betaling die verbintenis tot vergoeding van de kosten van de betalingsdienstaanbieder ontstaat? Kan voor het vaststellen van de plaats van het ontstaan van die verbintenis worden uitgegaan van de plaats van uitvoering van de betalingsdienstovereenkomst of van de woonplaats van de schuldenaar?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: JenV; FIN; EZK;