C-193/22 FTI Touristik 

Contentverzamelaar

C-193/22 FTI Touristik 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    10 mei 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    26 juni 2022

Trefwoorden : pakketreizen, COVID-19, buitengewone omstandigheden,

Onderwerp :

Richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen

Feiten:

Verzoekers hebben op 15-02-2020 bij verweerster een pakketreis naar Oman geboekt. Op 24-02-2020 werden in Oman de eerste twee gevallen van COVID-19 bevestigd. Toen verzoekers dit op 25-02-2020 vernamen, hebben zij nog dezelfde dag de reis schriftelijk geannuleerd om niet tijdens de geplande reis het coronavirus op te lopen. Verweerster heeft een deel van de betaalde reissom ingehouden en daarvoor als reden aangevoerd dat het kosteloos afzeggen van de reis voor verzoekers niet mogelijk was. Verzoekers vorderen op grond van § 10, lid 2, van de Oostenrijkse wet betreffende pakketreizen (PRG) terugbetaling van het ingehouden bedrag. Op het tijdstip van de boeking mochten zowel zijzelf als verweerster ervan uitgaan dat Oman een veilige bestemming was. Verweerster verzet zich hiertegen met als argument, ten eerste, dat verzoekers de reis reeds met bewuste aanvaarding van het COVID-19-risico hadden geboekt, en ten tweede, dat er ten tijde van de beëindiging onvoldoende aanwijzingen waren dat de uitvoering van de pakketreis aanzienlijke gevolgen zou ondervinden.

Overweging:

De beslechting van het geschil hangt in beslissende mate af van de uitlegging van artikel 12, lid 2, van de richtlijn, waarop wederom de uitlegging van § 10, lid 2, PRG moet worden gebaseerd. Wat betreft de vragen 1 a) en 1 b) wordt opgemerkt dat er volgens de formulering van artikel 12, lid 2, van de richtlijn sprake moet zijn van omstandigheden „die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, of die aanzienlijke gevolgen hebben voor het personenvervoer naar de bestemming”. Aangezien het hier gaat om een „beëindiging vóór het begin van de reis”, hangen de gevolgen voor de uitvoering, noodzakelijkerwijs af van een voorspelling. Men zou geneigd zijn te denken dat de gegrondheid van een beëindiging altijd alleen moet worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie op het tijdstip van de kennisgeving ervan. Met betrekking tot vraag 1 aa) wordt opgemerkt dat de formulering van artikel 12, lid 2, van de richtlijn niet vereist dat de reiziger op de hoogte is van de onvermijdbare en buitengewone omstandigheden op de dag van zijn kennisgeving van beëindiging, maar dat het voldoende is dat er sprake is van dergelijke omstandigheden. Wanneer de richtlijn aldus zou moeten worden uitgelegd dat de reiziger ook omstandigheden kan aanvoeren die op de dag van beëindiging reeds realiteit zijn, maar hem nog niet bekend waren, zou een beoordeling mogelijk anders uitvallen. Wat vraag 2 betreft, wordt opgemerkt dat de richtlijn alleen rept van omstandigheden die „onvermijdbaar en buitengewoon” zijn. Dat de reiziger zijn recht van beëindiging verliest wanneer hij iets heeft of had kunnen voorzien, wordt niet gezegd, althans niet in de bewoordingen van de richtlijn.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 12, lid 2, van richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen aldus worden uitgelegd,

– a) dat voor de beoordeling van de gegrondheid van de beëindiging alleen de onvermijdbare en buitengewone omstandigheden relevant zijn die zich reeds op het tijdstip van beëindiging hebben voorgedaan,

– b) dan wel aldus dat ook rekening moet worden gehouden met buitengewone omstandigheden die zich daadwerkelijk voordoen na de beëindiging, maar vóór de geplande aanvang van de reis (d.w.z. het laatst mogelijke tijdstip van beëindiging)?

Indien vraag 1 a) bevestigend wordt beantwoord:

– aa) Moet artikel 12, lid 2, van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat de reiziger zich in het geding over de gegrondheid van zijn beëindiging ook kan beroepen op onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die zich reeds hebben voorgedaan op het tijdstip van zijn beëindiging, maar die hem pas later bekend zijn geworden?

2. Moet artikel 12, lid 2, van de richtlijn aldus worden uitgelegd dat geen recht op kosteloze beëindiging bestaat, wanneer de omstandigheden waarop de reiziger zich beroept op het tijdstip van de boeking reeds bestonden en de reiziger deze omstandigheden kende?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:, (C-439/01), (C-160/14)

Specifiek beleidsterrein: IenW