C-194/23 Air France

Contentverzamelaar

C-194/23 Air France

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    11 juli 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    27 augustus 2023

Trefwoorden: rechtstreeks aansluitende vluchten

Onderwerp: Artikel 2, 5, 8 en 12 van Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten (hierna: „verordening nr. 261/2004”).

Feiten:

Voor een vakantie op het eiland Rodrigues hebben verweerders drie boekingen verricht bij Expedia, waaronder de vlucht Parijs-Mahébourg. Deze vlucht zou in het kader van een codesharingovereenkomst met de contractuele vervoerder Air Mauritius door Air France worden uitgevoerd. Wegens een staking van het personeel van Air France werd deze vlucht van Parijs naar Mahébourg geannuleerd. Verweerders hebben daardoor van hun reis moeten afzien en waren alle door hen betaalde hotelkosten kwijt omdat zij hun overnachtingen te laat hadden geannuleerd. Verweerders hebben bij Air France een klacht ingediend om krachtens verordening (EG) nr. 261/2004 terugbetaling van de vliegtickets alsook compensatie van hun overbodig geworden hotelovernachtingen te verkrijgen.

Expedia heeft geweigerd de vliegtickets terug te betalen op de grond dat zij niet de oorzaak was van de annulering van de vlucht en heeft verweerders verzocht hun vordering rechtstreeks bij de luchtvaartmaatschappij in te dienen. Air-France heeft de vliegtickets terugbetaald, echter achtten verweerders deze compensatie ontoereikend en hebben Air France gedagvaard voor de rechter in eerste aanleg. De rechter in eerste aanleg was van mening dat de vliegtickets niet op basis van verordening nr. 261/2004 konden worden terugbetaald. Wel heeft de rechter krachtens het Franse recht inzake contractuele aansprakelijkheid de vordering tot terugbetaling van de vliegtickets en de overbodig geworden hotelovernachtingen toegekend als verdere compensatie. Hiertegen heeft Air-France hoger beroep ingesteld.

Overweging:

Air France betoogt dat zij op grond van verordening nr. 261/2004 niet gehouden is tot terugbetaling van de vliegtickets voor Mahébourg-Rodrigues, omdat de vluchten Parijs-Mahébourg en Mahébourg-Rodrigues geen „rechtstreeks aansluitende vluchten” zijn. De luchtvaartmaatschappij voert aan dat deze vluchten voorwerp zijn van twee afzonderlijke boekingen en vervoersovereenkomsten, en dat zij uitsluitend verantwoordelijk was voor de vlucht Parijs-Mahébourg. Volgens verweerders is Air France krachtens artikel 5, lid 1, onder a), van verordening nr. 261/2004, gelezen in samenhang met artikel 8, lid 1, ervan, verplicht de prijs voor de tweede vlucht aan hen terug te betalen. Zij stellen dat de retourvluchten Parijs-Mahébourg en Mahébourg-Rodrigues „rechtstreeks aansluitende vluchten” vormen omdat zij de vervoersovereenkomsten hebben gesloten met één enkele luchtvaartmaatschappij, Air Mauritius, die wist wat de eindbestemming van de reis was, ongeacht de afspraken tussen Air Mauritius en Air France voor de uitvoering van de eerste vlucht.

Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt dat het begrip „rechtstreeks aansluitende vluchten” in de zin van artikel 2, onder h), van verordening nr. 261/2004 moet worden begrepen als twee of meer vluchten die een geheel vormen voor het krachtens verordening nr. 261/2004 aan passagiers toekomende recht op compensatie. Dat is het geval wanneer twee of meer vluchten in het kader van één enkele boeking zijn aangekocht. De verwijzende rechter wenst te vernemen hoe moet worden beoordeeld of er sprake is van twee of meer vluchten die een geheel vormen. De verwijzende rechter merkt op dat er geen rechtstreekse vluchten naar de eindbestemming bestaan, dat de boekingen gelijktijdig zijn verricht via hetzelfde online reisbureau, dat de vervoersovereenkomsten door dezelfde partijen zijn gesloten en dat het zowel bij de heen- als bij de terugreis om opeenvolgende vluchten ging. Deze feiten kunnen aanwijzingen vormen dat er sprake is van één enkele vervoershandeling, ook al zijn er twee boekingen verricht. De omstandigheden van een tussenlanding lijken daarmee niet noodzakelijkerwijs te kunnen uitsluiten dat er sprake is van een geheel van vluchten.

De verwijzende rechter merkt ook op dat Het Hof van Justitie van de Europese Unie voor recht heeft verklaard dat de krachtens artikel 12 van verordening nr. 261/2004 aan luchtreizigers toegekende compensatie de toepassing van de in bedoelde verordening bepaalde maatregelen wenst aan te vullen, zodat de passagiers worden vergoed voor alle schade die zij hebben geleden wegens de niet-nakoming door de luchtvervoerder van zijn contractuele verplichtingen.

De verwijzende rechter betoogt dat, indien wordt vastgesteld dat er geen sprake is van „rechtstreeks aansluitende vluchten”, de vlucht Mahébourg-Rodrigues niet meer onder de bijstandsplicht van artikel 8 van de verordening zou vallen, maar dat die vlucht subsidiair onder de verdere compensatie van artikel 12 van de verordening zou moeten kunnen vallen, zelfs indien zij schade betreft die gelijkwaardig is aan de schade waarvoor de compensatie door voornoemd artikel 8 wordt gewaarborgd.

Prejudiciële vragen:

1) Moet het begrip „rechtstreeks aansluitende vluchten” in artikel 2, onder h), van verordening nr. 261/2004 aldus worden uitgelegd dat dit begrip alleen de vluchten omvat die samen in één keer zijn geboekt, of vormt één enkele boeking slechts een van de aanwijzingen en kunnen de nationale rechterlijke instanties in geval van afzonderlijke boekingen zoeken naar andere elementen die een serie vluchten kunnen karakteriseren?

2) Indien afzonderlijke boekingen onder het begrip „rechtstreeks aansluitende vluchten” kunnen vallen, moet dat begrip dan aldus worden uitgelegd dat de omstandigheden van de tussenlanding als in de onderhavige zaak, namelijk een overstaptijd van 19 uur met een hotelovernachting buiten de luchthaven, een serie vluchten kunnen uitsluiten?

3) Indien geen sprake kan zijn van het begrip „rechtstreeks aansluitende vluchten”, moet het begrip „verdere compensatie” in artikel 12, lid 1, van verordening nr. 261/2004 dan aldus worden uitgelegd dat hieronder ook wordt verstaan de compensatie van vervoerkosten die overbodig zijn geworden en die niet op basis van artikel 8 van deze verordening kunnen worden vergoed?

4) Moet het begrip „verdere compensatie” in artikel 12, lid 1, van verordening nr. 261/2004 aldus worden uitgelegd dat hieronder alle schade valt die voortvloeit uit de niet-nakoming van de overeenkomst, en het verder reikt dan de in nationaal recht gestelde beperkingen zoals de voorzienbaarheid van de schade naar Frans recht?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-11/11; C-537/17; Ceské aerolinie, C-502/18 en Flightright, C-436/21; C-83/10.

Specifiek beleidsterrein: IenW