C-196/24 Aucrinde

Contentverzamelaar

C-196/24 Aucrinde

Prejudiciële hofzaak 

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    13 mei 2024
Schriftelijke opmerkingen:                    29 juni 2024

Trefwoorden: internationaal rechtshulpverzoek; grondrechten

Onderwerp:

-             Verordening (EU) 2020/1783 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken: artikel 12;

-             Handvest van de grondrechten van de Europese Unie: artikelen 1 en 7;

-             Verdrag van de Europese Unie: artikel 6.

Feiten:

Verzoekende partij is ‘XX’. Hij heeft de rechter in eerste aanleg in Italië verzocht om vast te laten stellen dat hij de natuurlijke zoon is van ‘AA’, die is overleden. XX wil graag de achternaam van zijn vader gebruiken. De verwerende partijen zijn de wettige kinderen van AA en hebben een hematologisch onderzoek geweigerd die zij moesten ondergaan, en hebben verzocht om dit onderzoek te laten uitvoeren op het lichaam van AA. De Italiaanse rechtbank heeft een internationaal rechtshulpverzoek in burgerlijke zaken gezonden aan de rechter in eerste aanleg in Frankrijk, bestaande in een verzoek om het lichaam van AA op te graven.

Overweging:

Op grond van artikel 10, van verordening 1206/2001, kan een rechtbank weigeren om gehoor te geven aan het verzoek van een andere lidstaat. De gronden waarop dit geweigerd kan worden staan vermeld in artikel 16. De verwijzende rechter twijfelt over de uitleg die aan artikel 12 moet worden gegeven, omdat dit artikel volgens hem nieuwe gevallen introduceert op basis waarvan een dergelijk verzoek kan worden geweigerd, namelijk wanneer het verzoek in strijd is met de grondbeginselen van het nationale recht van de aangezochte staat. Op grond van nationaal recht mag er na de dood van een persoon geen identificatie aan de hand van DNA-profiel worden verricht indien hier geen voorafgaande toestemming voor is gegeven. De verwijzende rechter vraagt daarom ook om de verhouding met verschillende grondrechten.

Prejudiciële vragen:

1. Kan de nationale rechter op basis van artikel 12 van verordening (EU) 2020/1783 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken weigeren die verordening toe te passen en weigeren aan het verzoek van de verzoekende staat gehoor te geven op grond dat de vorm van het verzoek in strijd is met grondbeginselen van het nationale recht van de aangezochte staat, met name met artikel 16-11 van het burgerlijk wetboek?

2. Indien artikel 12 van verordening (EU) 2020/1783 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken wordt toegepast zonder het nationale recht in aanmerking te nemen, op welke wijze moeten artikel 1 (recht op waardigheid) en artikel 7 (recht op eerbiediging van het privéleven) van het Handvest van de grondrechten worden uitgelegd en hoe verhouden deze artikelen zich tot elkaar teneinde te bepalen of een dergelijke toepassing van de verordening al dan niet in strijd is met het Handvest?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-283/09

Specifiek beleidsterrein: JenV