C-197/14 Van Dijk

Contentverzamelaar

C-197/14 Van Dijk

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   24 juni 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   10 juli 2014
Schriftelijke opmerkingen:                   10 augustus 2014
Trefwoorden: belastingen; sociale zekerheid; Rijnvaartverdrag

Onderwerp
- Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden; Trb.1981,43
- Verordening 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (Pb L 149, blz 2)

Verzoeker woont in 2007 in NL en werkt van 1 januari t/m 30 juni van dat jaar als kapitein op de binnenvaart bij de in LUX gevestigde scheepvaartmaatschappij Christa Intershipping. Van de LUXaut ontvangt hij een E 101-verklaring (waarmee wordt verklaard dat op grond van Vo. 1408/71 de sociale zekerheidswetgeving van LUX vanaf 01-09-2004 op hem van toepassing is).
Verzoeker komt op tegen de hem door NL opgelegde aanslagen IPV en Zorgverzekeringswet. Zijn bezwaar wordt afgewezen. Hij start een procedure bij de Rb DH waar zijn beroep gegrond wordt verklaard en de beschikkingen worden aangepast. Voor verzoeker is dat niet voldoende, maar in hoger beroep wordt de uitspraak van de Rb door het Hof DH bevestigd. Het geschilpunt voor het Hof was of verzoeker in de betreffende periode in NL verplicht verzekerd en premieplichtig was voor de IPV en Zorgverzekering. Het Hof heeft geoordeeld dat verzoeker kan worden aangemerkt als Rijnvarende volgens het Rijnvarendenverdrag en dat op grond van dat verdrag de socialezekerheidswetgeving van NL op verzoeker van toepassing is. Vo. 1408/71 is op hem niet van toepassing (waardoor ook de door LUX afgegeven E-verklaring geen betekenis heeft).
De zaak ligt nu voor bij de verwijzende NL rechter, de HR. Verzoeker stelt dat NL op grond van het beginsel van loyale samenwerking zich aan de door LUX afgegeven verklaring te houden.

De HR heeft in een arrest van 11 oktober 2013 over dezelfde materie uitspraak gedaan zonder prejudiciële vragen aan het HvJEU voor te leggen, terwijl het Hof DB wel reden heeft gezien om vragen over dezelfde materie aan het HvJEU voor te leggen, zie zaak C-72/14 X. De vraag die de HR nu kwelt is of hij in deze zaak mag beslissen in overeenstemming met zijn eerdere arrest van 11 oktober 2013 (CILFIT volgen omdat er voor hem redelijkerwijs geen twijfel over de uitspraak kan bestaan). Probleem is dat CILFIT ervan uitgaat dat de oplossing even evident zal zijn voor rechters van andere EULS en van het HvJEU. Hier gaat het echter om een rechter uit dezelfde LS. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor:
1. Moet de Hoge Raad, als hoogste nationale rechter, in een prejudiciële vraag gesteld door een lagere nationale rechter aanleiding zien om een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie voor te leggen of de beantwoording van die door de lagere nationale rechter gestelde vraag af te wachten, ook indien hij van oordeel is dat de juiste toepassing van het recht van de Europese Unie op het door hem te beslissen punt zo evident is dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop die vraag zou moeten worden beantwoord?
2. Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, zijn de Nederlandse autoriteiten op het gebied van de sociale zekerheid dan gebonden aan een door een autoriteit van een andere lidstaat afgegeven E lal-verklaring, zelfs als sprake is van een rijnvarende zodat de regels over de toepasselijke wetgeving in de Verordening nr. 1408/71, waarop die verklaring betrekking heeft, op grond van artikel 7, lid 2, aanhef en letter a, van die verordening toepassing missen?
Specifiek beleidsterrein: FIN mede SZW

Gerelateerde documenten