C-199/21 Finanzamt Osterreich 

Contentverzamelaar

C-199/21 Finanzamt Osterreich 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     4 juni 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     21 juli 2021

Trefwoorden : sociale zekerheid; bijslag; pensioen

Onderwerp :

-           Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

-           Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

Feiten:

De Oostenrijkse belastingdienst vordert van verzoeker restitutie van de kinderbijslag voor de periode van januari - augustus 2013 voor diens meerderjarige kind. Verzoeker is Pool van geboorte en oefent sinds 1989 in Oostenrijk een beroepswerkzaamheid uit. Aanvankelijk werkte hij telkens drie weken in Oostenrijk en verbleef hij vervolgens één week bij zijn gezin in Polen. Vanaf 1992 was hij enkel nog bij gelegenheid in Polen. Sinds 2001 heeft hij de Oostenrijkse nationaliteit en heeft hij zijn enige woonplaats in Oostenrijk. Zijn echtgenote en zijn dochter wonen in Polen en hebben de Poolse nationaliteit. Sinds juli 2011 zijn verzoeker en zijn Poolse vrouw gescheiden. Voordat hij in Oostenrijk werkte, heeft verzoeker tot eind 1988 in Polen gewerkt. De Oostenrijkse kinderbijslag werd steeds aan verzoeker toegekend, die deze aan zijn dochter gaf. De moeder werd niet om een afstandsverklaring verzocht. Bij de toekenning ging de verwerende instantie ervan uit dat Oostenrijk prioritair bevoegd was, op grond dat verzoeker in Oostenrijk een werkzaamheid in loondienst uitoefende. Sinds november 2011 ontvangt verzoeker zowel in Oostenrijk als in Polen een ouderdomspensioen. Dat is de reden waarom de verwerende instantie de Oostenrijkse kinderbijslag en het kinderaftrekbedrag terugvordert. Aangezien verzoeker in Polen een pensioen ontvangt, is Oostenrijk vanuit Unierechtelijk oogpunt niet bevoegd en is ook de verplichting tot betaling van een aanvullende toeslag overeenkomstig artikel 68(2) van verordening 883/2004 niet van toepassing. In 2013 studeerde de dochter in Polen. Het Poolse inkomenscriterium van 539 PLN per persoon werd in 2013 overschreden, zodat in Polen geen recht op gezinsbijslagen meer bestaat. Noch verzoeker, noch de moeder van het kind ontving Poolse gezinsbijslagen.

Overweging:

Met betrekking tot de eerste twee vragen merkt de verwijzende rechter op dat Oostenrijk een typische woonstaat is. De uitoefening van een werkzaamheid in loondienst of de ontvangst van een pensioen is geen voorwaarde om kinderbijslag te verkrijgen. Vraag 3 wordt voorgelegd als alternatief voor vraag 1 en 2, aangezien de desbetreffende rechtspraak in Oostenrijk afwijkt. Met betrekking tot de vierde en de vijfde vraag zet de verwijzende rechter uiteen dat het Unierecht het Oostenrijkse recht aanwijst als het toepasselijke recht. De verwijzende rechter vraagt zich af of de situatie in casu voldoet aan het criterium van artikel 60(1) derde volzin, van verordening 987/2009, aangezien de moeder die aanvraag kan indienen, haar recht niet heeft uitgeoefend, zodat het Oostenrijkse bevoegde orgaan de aanvraag van verzoeker als andere ouder hoe dan ook in aanmerking moet nemen. Met betrekking tot vraag 6 moet worden opgemerkt dat beide betrokken lidstaten in het kader van een dialoogprocedure moeten samenwerken en in voorkomend geval een aanvullende toeslag moeten betalen om de gezinsbijslagen voor migrerende werknemers zo veel mogelijk te waarborgen. De verwijzende rechter vraagt zich af of deze dialoogprocedure ook moet worden toegepast voor terugvordering van gezinsbijslagen, aangezien in deze procedure (als actus contrarius van de toekenning van uitkeringen) dezelfde rechten en plichten gelden.

Prejudiciële vragen:

Vraag 1, die rijst in samenhang met vraag 2:

Moeten de bewoordingen „lidstaten die bevoegd zijn voor zijn pensioen” in artikel 67, tweede volzin, van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 (PB 2012, L 149, blz. 4) (hierna: „verordening 883/2004”, „nieuwe coördinerende verordening” of „basisverordening”) aldus worden uitgelegd dat daarmee de lidstaat wordt bedoeld die eerder als werkstaat bevoegd was voor de gezinsbijslagen en thans gehouden is tot betaling van het ouderdomspensioen, waarop aanspraak bestaat ingevolge de eerdere uitoefening van het recht op vrij verkeer van werknemers op zijn grondgebied?

Vraag 2:

Moeten de bewoordingen „rechten die verkregen zijn op grond van een pensioen” in artikel 68, lid 1, onder b), ii), van verordening 883/2004 aldus worden uitgelegd dat een recht op gezinsbijslag moet worden geacht te zijn verkregen op grond van een pensioen, wanneer ten eerste de Unierechtelijke OF nationale bepalingen de ontvangst van een pensioen als een feitelijke voorwaarde voor het recht op gezinsbijslagen stellen en ten tweede daarenboven daadwerkelijk feitelijk aan deze voorwaarde is voldaan, zodat „de enkele ontvangst van een pensioen” niet valt onder artikel 68, lid 1, onder b), ii), van verordening 883/2004 en de betrokken lidstaat vanuit Unierechtelijk oogpunt niet als „pensioenstaat” kan worden aangemerkt?

Vraag 3, die als alternatief voor de eerste en de tweede vraag rijst wanneer de enkele ontvangst van een pensioen volstaat voor de uitlegging van het begrip „pensioenstaat”:

Moeten in het geval van de ontvangst van een ouderdomspensioen, waarop aanspraak bestaat krachtens de verordeningen inzake migrerende werknemers en nog eerder door een werkzaamheid in een lidstaat te verrichten toen noch de woonstaat, noch beide staten reeds lidstaten van de Unie of de Europese Economische Ruimte waren, de bewoordingen „zo nodig, wordt het deel dat dit bedrag overschrijdt uitbetaald in de vorm van een aanvullende toeslag” in artikel 68, lid 2, tweede volzin, tweede zinsdeel, van verordening 883/2004, in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 juni 1980 in zaak 733/79, Laterza, aldus worden opgevat dat het Unierecht de gezinsbijslagen zelfs in het geval van de ontvangst van een pensioen zo veel mogelijk waarborgt?

Vraag 4:

Moet artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening 987/2009 aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan § 2, lid 5, FLAG 1967, waarin is bepaald dat ingeval van scheiding, de ouder die het huishouden doet, het recht op gezinsbijslagen en kinderaftrek behoudt zolang het meerderjarige en studerende kind tot haar huishouden behoort, hoewel deze ouder noch in de woonstaat noch in de pensioenstaat een aanvraag heeft ingediend, zodat de andere ouder, die als gepensioneerde in Oostenrijk woont en in feite alle financiële kosten voor het onderhoud van het kind draagt, zijn aanspraak op kinderbijslag en kinderaftrek rechtstreeks op basis van artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening 987/2009 kan doen gelden bij het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving prioritair moeten worden toegepast?

Vraag 5, die rijst in samenhang met vraag 4:

Moet artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening 987/2009 voorts aldus worden uitgelegd dat een EU-werknemer, om procesbevoegd te zijn in het kader van de procedure van de lidstaat met betrekking tot gezinsbijslagen, ook moet aantonen dat de kosten van het onderhoud in de zin van artikel 1, onder i), punt 3, van verordening 883/2004 voornamelijk door hem worden gedragen?

Vraag 6:

Moeten de bepalingen inzake de dialoogprocedure overeenkomstig artikel 60 van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 (PB 2009, L 284, blz. 1) tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (hierna: „verordening 987/2009” of „uitvoeringsverordening”) aldus worden uitgelegd dat een dergelijke procedure door de bevoegde organen van de betrokken lidstaten niet alleen moet worden toegepast bij de toekenning van gezinsbijslagen, maar ook voor terugvorderingen

van gezinsbijslagen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-363/08, C-733/79;

Specifiek beleidsterrein: SZW