C-20/19 kunsthaus muerz

Contentverzamelaar

C-20/19 kunsthaus muerz

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

 

Termijnen: Motivering departement: 21 maart 2019
Schriftelijke opmerkingen: 7 mei 2019

Trefwoorden : levensverzekering; consument

Onderwerp :

- Richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering;

 

Feiten:

Verzoekster (kunsthaus muerz) is een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Oostenrijks recht. Op 27.04.2005 sloot zij bij de verwerende verzekeraar een aan beleggingsfondsen gekoppelde levensverzekering af. Hierbij trad de zaakvoerster van verzoekster als verzekerde op. De verzekering liep van 01.05.2005 – 01.05.2025. De aanvraag voor de levensverzekering bevatte de volgende voorwaarden inzake het opzeggingsrecht: i) de overeenkomst kan binnen 30 dagen na de sluiting ervan schriftelijk opgezegd worden, ii) de overeenkomst kan volgens §5b VersVG binnen een maand na ontvangst van de verzekeringspolissen schriftelijk opgezegd worden. Bij brief van 09.10.2017 heeft verzoekster de levensverzekeringsovereenkomst opgezegd conform §§5b en 165a van de Oostenrijkse federale wet op de verzekeringsovereenkomst (hierna: VersVG). Verzoekster stelt dat zij op een gebrekkige wijze over haar opzeggingsrecht was geïnformeerd (onrechtmatige schriftelijkheidsvereiste). Daarom vorderde zij de betaling van €20.186,84, die bestond uit de betaalde premies en de wettelijke rente (4% per jaar). Verweerster voerde aan dat het feit dat louter een schriftelijkheidsvereiste – waarbij uiteindelijk de verzekeringnemer zelf baat heeft en dat de rechtszekerheid dient – wordt aangevoerd, niet tot gevolg heeft dat de verstrekte informatie onjuist is. De rechter in eerste aanleg wees de vordering af en motiveerde o.a. dat het verstrekken van eventueel foutieve informatie over het opzeggingsrecht in het geval waarin een ondernemer als verzekeringnemer optreedt, niet kan leiden tot een temporeel onbeperkt opzeggingsrecht. Een dergelijk “eeuwig” opzeggingsrecht geldt voor consumenten ter bescherming. Verzoekster ging hiertegen in hoger beroep en stelt dat de richtlijnen niet uitdrukkelijk een onderscheid maken of de verzekeringnemer wel of geen consument is.

 

Overweging:

In het arrest Endress – ook al wordt daarin herhaaldelijk verwezen naar “consument(en)” – is bij de beantwoording van de prejudiciële vraag alleen sprake van “verzekeringnemer(s)”. De verwijzende rechter betwijfelt of de overwegingen van het Hof in de zaak Endress ook van toepassing zijn in het onderhavige geval, waarin niet een consument maar een ondernemer de verzekeringnemer is. Deze vraag moet bij wijze van prejudiciële beslissing worden beantwoord om de zaak te kunnen afdoen.

 

Prejudiciële vraag:

Moet richtlijn 2002/83/EG – in het bijzonder de artikelen 35 en 36 ervan – aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke de opzegtermijn binnen 30 dagen na de sluiting van de overeenkomst eindigt, ongeacht of vóór de sluiting van de overeenkomst (juiste) inlichtingen betreffende het recht van opzegging zijn verstrekt, zelfs wanneer de verzekeringnemer geen consument is?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-209/12; C-481/99;

Specifiek beleidsterrein: FIN; EZK

​​​​​​​

Gerelateerde documenten