C-20/23 Instituto da Seguranca Social e.a.

Contentverzamelaar

C-20/23 Instituto da Seguranca Social e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    15 maart 2023
Schriftelijke opmerkingen:                    1 mei 2023

Trefwoorden: insolventie, belastingen, kwijtschelding, belasting- en socialezekerheidsschulden

Onderwerp:

Richtlijn (EU) 2019/1023 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende preventieve herstructureringsstelsels, betreffende kwijtschelding van schuld en beroepsverboden, en betreffende maatregelen ter verhoging van de efficiëntie van procedures inzake herstructurering, insolventie en kwijtschelding van schuld, en tot wijziging van richtlijn (EU) 2017/1132

Feiten:

SF had een eenmanszaak en runde een houtbedrijf. Toen hij bij vonnis van 18-06-2018 insolvent werd verklaard, bevond SF zich in detentie in een gevangenis, waar hij een straf uitzat. Op de datum van het faillissement bestonden de activa van SF uit twee auto’s.  In de insolventieprocedure werden vorderingen ingesteld overeenkomend met onbetaalde belastingen vanaf september 2015 met betrekking tot btw, inkomstenbelasting, eenmalige motorrijtuigenbelasting, kosten en boeten. Op 03-10-2022 werd de bestreden uitspraak gedaan, waarbij werd besloten SF kwijtschelding te verlenen voor de resterende schulden en alle resterende vorderingen op de failliete boedel nietig te verklaren. De kwijtschelding van de resterende schulden omvatte echter niet de kwijtschelding van vorderingen als bedoeld in artikel 245, lid 2, onder d), van het wetboek inzake insolventie en herstel van ondernemingen, met name vorderingen op het gebied van belastingen en sociale zekerheid. De insolvente ondernemer heeft hoger beroep ingesteld met het argument dat ook die vorderingen in de definitieve beschikking tot kwijtschelding van de schulden moeten worden opgenomen. Het openbaar ministerie, dat de aanvrager van het faillissement vertegenwoordigt, heeft voorgesteld het hoger beroep te verwerpen. Volgens verzoeker schendt artikel 245, lid 2, onder d), van het wetboek inzake insolventie en herstel van ondernemingen de artikelen 20, lid 1, 21, lid 2, en 23, leden 2 en 4, van richtlijn 2019/1023 door belasting- en socialezekerheidsschulden van de vrijstelling uit te sluiten.

Overweging:

Tot de goedkeuring van het wetboek inzake insolventie en herstel van ondernemingen konden schuldeisers, indien de economische situatie van de schuldenaar verbeterde, hun vorderingen opeisen tot de grens van de gewone verjaringstermijn van 20 jaar, hetgeen in de praktijk de economische rehabilitatie van de schuldenaar onhaalbaar maakte. De ,,kwijtschelding van de resterende schulden”, die sinds 2004 in artikel 235 van het wetboek inzake insolventie en herstel van ondernemingen is opgenomen, is ingesteld om de insolvente schuldenaar tijdens de toewijzingsperiode te kunnen bevrijden van onbetaalde schulden. De rechter betwijfelt echter of artikel 245, lid 2, onder d), van het wetboek inzake insolventie en herstel van ondernemingen in overeenstemming is met artikel 23, lid 4, van de richtlijn, omdat deze bepaling van nationaal recht ,,belasting- en socialezekerheidsschulden” van kwijtschelding uitsluit. Hij benadrukt met name dat de richtlijn beoogt bij te dragen aan de goede werking van de interne markt door het wegnemen van belemmeringen voor de uitoefening van economische vrijheden die het gevolg kunnen zijn van verschillen tussen nationale wetten en procedures op dit gebied. In dit verband geeft hij aan dat moet worden nagegaan of de uitsluiting van die schulden van de kwijtschelding van de resterende schulden in overeenstemming is met de algemene beginselen van het Unierecht en het Handvest, en of deze uitsluiting een belemmering vormt voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijn en de Verdragen.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 23, lid 4, van richtlijn [2019/1023] aldus worden uitgelegd dat uitsluiting van andere schulden (dan die welke aldaar worden genoemd) alleen is toegestaan wanneer deze ,,naar behoren [is] gerechtvaardigd”?

2) Moet de mogelijkheid voor de lidstaten om bepaalde categorieën van schulden uit te sluiten van kwijtschelding (mits die uitsluiting naar behoren is gerechtvaardigd, zoals is voorgeschreven in artikel 23, lid 4, van richtlijn 2019/1023) aldus worden uitgelegd dat de lidstaten belastingschulden (die in dat artikel niet worden genoemd) kunnen uitsluiten en zichzelf aldus in een bevoorrechte situatie kunnen plaatsen?

3) Indien het antwoord op deze vragen bevestigend luidt, aan welke criteria moet een dergelijke rechtvaardiging dan voldoen in Unierechtelijke zin om te kunnen spreken van eerbiediging van de algemene beginselen van het Unierecht en de grondrechten waaraan de Europese en de nationale wetgever zich moeten houden [,,verbod van discriminatie op grond van nationaliteit” (artikel 18 VWEU), ,,vrijheid van ondernemerschap” (artikel 16 van [het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie)], en de fundamentele economische vrijheden van de interne markt]?

4) Indien een ontkennend antwoord wordt gegeven, moeten onder ,,schulden die ontstaan uit of verband houden met strafrechtelijke boeten” en ,,schulden die ontstaan uit aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad” dan (in Unierechtelijke zin en voor de uitlegging van de aan de orde zijnde richtlijn) ook belastingschulden worden verstaan, zoals is voorgeschreven in de nationale wetgeving tot omzetting van richtlijn 2019/1023 (wet 9/2022 van 11 januari 2022)?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Cilfit (C-283/81)

Specifiek beleidsterrein: JenV, FIN-fiscaal

Gerelateerde documenten