C-201/15 AGET Iraklis

Contentverzamelaar

C-201/15 AGET Iraklis

Prejudiciële hofzaak

Zie bijalge rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   03 juli 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   19 juli 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   19 augustus 2015
Trefwoorden: collectief ontslag

Onderwerp
- Handvest grondrechten artikel 16 (vrijheid ondernemerschap);
- VWEU artikel 49 (recht vrije vestiging); artikel 63 (vrij kapitaalverkeer)
- Richtlijn 98/59/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 juli 1998 betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag (Pb L 225, blz. 16)

Verzoekster is een in GRI gevestigde onderneming met cementfabrieken in diverse plaatsen. Zij maakt onderdeel uit van de internationale Lafarge-groep die in FRA handen is. Zij eist nietigverklaring van een besluit van verweerder (minister van Arbeid, Sociale Zekerheid en Voorzorg) van 26 april 2013 waarin eisen worden gesteld ten aanzien van de door haar ingezette procedure collectief ontslag. In november 2011 stelt zij haar werknemers in kennis van haar voornemen tot reorganisatie wegens daling van de vraag. In 2012 onderneemt zij diverse pogingen de werknemersvereniging (interveniënte in de procedure) uit te nodigen voor overleg dat uiteindelijk in september plaatsvindt. Zij laat vervolgens per brief weten hoe zij denkt collectief ontslag te voorkomen. Bij besluit van maart 2013 keurt de RvB een besluit tot herstructurering en sluiting van de productie-eenheid te Chalkida goed. Daar werken 236 werknemers voor wie de ontslagprocedure wordt ingeleid. In april 2013 ligt het verzoek bij verweerder die na advies te hebben ingewonnen het gewraakte negatieve besluit neemt wegens het ontbreken van een sociaal plan en de al bestaande hoge werkloosheid in GRI. Verzoekster stelt dat het vereiste van instemming van een bestuursorgaan strijdig is met EURrecht. Sindsdien ontslaat zij werknemers in kleine groepjes om te voorkomen dat dit als collectief ontslag wordt aangemerkt.
In de verwijzingsbeschikking wordt uitgebreid ingegaan op de ‘geschiedenis’ van de richtlijnen voor collectief ontslag (vanaf pt 5). De verwijzende GRI rechter (xx) stelt vast dat het vereiste van goedkeuring door een bestuursorgaan niet volgt uit RL 98/59 maar de keuze is van de GRI wetgever op grond van de in artikel 5 van de RL geboden mogelijkheid om bepalingen vast te stellen die gunstiger zijn voor de werknemers. Hij sluit echter niet uit dat deze maatregelen een beperking kunnen opleveren van het vrije kapitaalverkeer en de vrije vestiging en vraagt zich af of deze beperking gerechtvaardigd kan worden met het oog op de heersende economische omstandigheden in GRI. Hij legt de volgende vragen aan het HvJEU voor:
1) Is met richtlijn 98/59/EG in het bijzonder en met de artikelen 49 en 63 VWEU in het algemeen, verenigbaar een nationale regeling als artikel 5, lid 3, van wet nr. 1387/1983, die als vereiste voor het overgaan tot collectieve ontslagen in een bepaalde onderneming voorschrijft dat deze ontslagen worden goedgekeurd door een bestuursorgaan op basis van criteria verband houdend met a) de omstandigheden op de arbeidsmarkt, b) de situatie waarin de onderneming verkeert, en c) het belang van de nationale economie?
2) Indien het antwoord op de bovenstaande vraag ontkennend luidt, is een nationale regeling met de beschreven inhoud dan verenigbaar met richtlijn 98/59/EG in het bijzonder en met de artikelen 49 en 63 VWEU in het algemeen, wanneer er sprake is van ernstige maatschappelijke redenen, zoals een acute economische crisis en een bijzonder hoge werkloosheid?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-583/10 Nolan; C-392/13 Rabal Canas; C-80/14 UDAW et Wilson
Specifiek beleidsterrein: SZW

Gerelateerde documenten