C-204/13 Malburg

Contentverzamelaar

C-204/13 Malburg

Prejudiciële Hofzaak
 

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   7 juni 2013
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   24 juni 2013
Schriftelijke opmerkingen:                   24 juli 2013
Trefwoorden: btw (neutraliteitsbeginsel)

Onderwerp: Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag

Verzoeker had tot eind 1994 een deelneming van 60% in de burgerrechtelijke vennootschap (bv) Malburg & Partner. De vennoten zijn als zelfstandige belastingconsulenten doorgegaan. Verzoeker heeft per begin januari 1995 een participatie genomen in een nieuwe bv onder dezelfde naam. Hij heeft daarin een aandeel van 95%. De door hem meegenomen clientèle wordt om niet ter beschikking van de nieuwe bv gesteld.
In 2003 legt het Finanzamt (verweerder) een aanslag in de btw op over de overdracht van clientèle, welke wordt voldaan. De oude vennootschap (vertegenwoordigd door Malburg) reikt daarop een factuur uit aan de nieuwe vennootschap (idem) over de „verdeling van activa van 31 december 1994” voor een bedrag van DM 3.029.519,13 (oftewel  € 1.548 968,53), met afzonderlijke vermelding van de btw. In zijn btw-aangifte voor augustus 2004 maakt verzoeker daarop aanspraak op aftrek van € 232.345.28 aan btw voor de overname van de clientèle. Maar verweerder weigert dat toe te staan. De rechter in eerste instantie wijst verzoekers bezwaar af op de grond dat verzoeker weliswaar de clientèle na verdeling van activa in het kader van een aan btw onderworpen en belastbare uitwisseling van diensten had verkregen, maar de overgenomen clientèle niet voor zijn eigen onderneming heeft gebruikt. Het bedrijfsactivum is daarentegen door de nieuwe vennootschap, zijnde een van verzoeker gescheiden onderneming, gebruikt voor die bedrijfsdoeleinden, zodat verzoeker geen recht op aftrek van deze voorbelasting heeft.
In de beroepsprocedure wordt verzoeker in het gelijk gesteld waarop verweerder een herzieningsprocedure vraagt en krijgt.

De verwijzende DUI rechter constateert dat er geen overeenstemming bestaat over de vraag hoe onderhavige kwesties beoordeeld dienen te worden. Enerzijds het standpunt dat verzoeker recht op aftrek heeft omdat er sprake zou zijn van voorbereidende handelingen die tot de economische activiteiten gerekend kunnen worden; anderzijds de vraag of sprake is van een ‘investeringshandeling’. Hij stelt het HvJEU de volgende vraag:
„Dienen artikel 4, leden 1 en 2, en artikel 17, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, gelezen in samenhang met het neutraliteitsbeginsel, aldus te worden uitgelegd dat een vennoot van een burgerrechtelijke vennootschap van belastingconsulenten, die van de vennootschap een deel van de clientèle verkrijgt met als enig doel de clientèle onmiddellijk daarop om niet voor bedrijfsgebruik ter beschikking te stellen van een nieuw opgerichte burgerrechtelijke vennootschap van belastingconsulenten waarin deze vennoot meerderheidsaandeelhouder is, aanspraak kan maken op aftrek van de voorbelasting over de verkrijging van de clientèle?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-137/02 Faxworld; C-63/04 Centralan Property; C-280/10 Polski Trawertyn; C-257/11 SC Grand Via Moinesti; C-549/11 Orfey; C-108/11 Eon Asset Menidjmunt
Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten