C-206/22 Sparkasse Sudpfalz
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 18 mei 2022 Schriftelijke opmerkingen: 4 juli 2022
Trefwoorden : coronavirus, quarantaine, vakantiedagen, werknemer
Onderwerp :
Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd
Feiten:
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen TF en de Sparkasse Südpfalz. Verzoeker is sinds 2003 bij verweerster voltijds werkzaam als adviseur voor particuliere klanten. Verweerster had verzoeker ontspanningsverlof verleend voor de periode van 3 tot en met 11-12-2020. Bij brief van 02-12-2020 heeft het districtsbestuur verzoeker in thuisquarantaine geplaatst van 2 tot en met 11-12-2020. De reden daarvoor was dat verzoeker contact had gehad met een persoon bij wie was vastgesteld dat hij met het coronavirus (SARS-CoV-2) was besmet. Bij brief van zijn advocaat heeft verzoeker verzocht om het aantal dagen ontspanningsverlof die overeenkwamen met het tijdvak van de verplichte quarantaine over te dragen. Verweerster heeft dat verzoek afgewezen.
Overweging:
Volgens de heersende opvatting van de Duitse arbeidsgerechten kan de werknemer in een situatie als die in het hoofdgeding er geen aanspraak op maken dat het tijdvak van een door de overheid opgelegde quarantaine niet wordt meegeteld bij de berekening van de vakantie. Het Hof heeft echter in haar rechtspraak vastgesteld dat richtlijn 2003/88 de lidstaten niet toestaat het ontstaan van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon uit te sluiten of te bepalen dat het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon van een werknemer die belet was dat recht uit te oefenen, vervalt aan het einde van de referentieperiode en/of van een naar nationaal recht vastgestelde overdrachtsperiode. Bovendien heeft het Hof erop gewezen dat het dubbele doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, neergelegd in artikel 7 van richtlijn 2003/88, erin bestaat de werknemer de gelegenheid te geven uit te rusten van de taken die hij in het kader van zijn arbeidsovereenkomst moet verrichten en over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken. De werknemer moet in normale omstandigheden immers in het belang van zijn veiligheid en gezondheid daadwerkelijke rust kunnen genieten. Er bestaat voor de verwijzende rechter daarom twijfel over deze rechtssituatie.
Prejudiciële vraag:
Moeten artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 en het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, dat is verankerd in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale wetten of gebruiken inzake de toekenning van ontspanningsverlof aan werknemers, volgens welke het recht op vakantie ook wordt uitgeoefend wanneer de werknemer tijdens een toegekende vakantie wordt getroffen door een onvoorziene gebeurtenis, zoals in casu een van overheidswege opgelegde quarantaine, en daardoor wordt belemmerd in de volledige uitoefening van dat recht?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-214/16), (C-486/08), Varhoven kasatsionen sad na Republika Bulgaria en Iccrea Banca SpA (C-762/18 en C-37/19), (C-350/06 en C-520/06)
Specifiek beleidsterrein: SZW