C-207/17

Contentverzamelaar

C-207/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:   13 juni 2017
Schriftelijke opmerkingen:                   30 juli 2017

Trefwoorden: douanewetboek; Gecombineerde nomenclatuur (GN); antidumping; terugwerkende kracht; rechtszekerheidsbeginsel

Onderwerp: Richtlijn 93/13/EEG (oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten)

- verordening (EG) nr. 91/2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China;
- uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 tot wijziging van verordening (EG) nr. 91/2009 (enz)
- uitvoeringsverordening (EU) 2015/519 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009.

Verzoekster, een ITA vennootschap, importeert tussen 08-09-2011 en 28-02-2014 houtschroeven uit Thailand die worden ingedeeld onder GN-code 7318.1290.00 (“gietijzeren, ijzeren of stalen houtschroeven - overig”). Voor elk van de 189 zendingen is een certificaat van oorsprong door de THAI douane afgegeven. Bij controle (naar aanleiding van een onderzoek van OLAF) blijkt dat 75% van de schroeven uit China afkomstig is, onbewerkt vanuit de VRC naar THAI worden uitgevoerd, zodat zij hun niet-preferentiële oorsprong behouden. Verzoekster krijgt voor deze gestelde frauduleuze handelwijze een naheffing + boete van verweerder (douane Bolzano) aangezien op die schroeven een antidumpingrecht (Vo. 91/2009) is ingesteld. Verzoekster maakt 24-10-2016 bezwaar tegen de naheffing. Zij stelt dat de Vo’n 91/2009, 924/2012 en 2015/519 ex tunc onwettig zijn wegens strijd met de geldende internationale rechtsnormen, en meer in het bijzonder met de verplichtingen die de EU met de WTO-overeenkomsten van 1994 is aangegaan. De VRC is bij de WTO in beroep gegaan tegen de instelling van genoemde antidumpingrechten. Bij besluit van 12-02-2016 heeft het orgaan voor geschillenbeslechting het verzoek van de VRC toegewezen en de genoemde Vo’n onverenigbaar met artikel VI van de algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 verklaard. Tegen deze achtergrond werd uitvoeringsVo. 2016/278 van 26-02-2016 vastgesteld, waarbij de EURCIE akte nam van de onwettigverklaring door de WTO, en de eerder bij Vo. 91/2009 ingestelde en vervolgens bij uitvoeringsVo. 924/2012 en 2015/519 toegepaste antidumpingrechten introk. Verweerder stelt echter dat Vo’n doorgaans slechts werking ex nunc hebben en dus uitsluitend voor de toekomst gelden. Verzoeksters verzoek tot voorleggen van vragen aan het HvJEU acht hij dan ook niet ontvankelijk.

De verwijzende ITA rechter (belastingrechter Bolzano) stelt vast dat gezien verzoekers claim van ongeldigheid van Vo’n het HvJEU om een oordeel moet worden gevraagd, met name wat betreft de door verzoeker gestelde ex tunc-werking. Hij wijst op het verbod van terugwerkende kracht van Uniehandelingen dat ook is vastgelegd in overweging 14 van UitvoeringsVo. 2016/278 en erkend in rechtspraak van het HvJEU. Daarvan kan slechts worden afgeweken indien dit noodzakelijk is voor het te bereiken doel en het gewettigde vertrouwen van belanghebbenden. Hij memoreert ook het oordeel van het HvJEU dat door de EU gesloten internationale overeenkomsten van hogere rang zijn dan van het EUrecht afgeleide bepalingen. Aan GATT-bepalingen wordt weliswaar geen rechtstreekse werking toegekend maar moeten wel beoordeeld worden in het licht van de betekenis die zij in het WTO-recht hebben. Zijn vragen luiden als volgt:

– VRAAG 1: Zijn verordening (EG) nr. 91/2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China,  uitvoeringsverordening (EU) nr. 924/2012 tot wijziging van verordening (EG) nr. 91/2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en uitvoeringsverordening (EU) nr. 2015/519 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde soorten ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaalde soorten uit Maleisië verzonden ijzeren of stalen bevestigingsmiddelen, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Maleisië, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 ongeldig, onwettig, dan wel onverenigbaar met artikel VI van de algemene overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 en met het besluit van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO van 28.7.2011?

– VRAAG 2: Indien verordening (EG) nr. 91/2009 tot instelling van het antidumpingrecht en de daaraan verbonden uitvoeringsverordeningen nr. 924/2012 en 2015/519 ongeldig, onwettig, dan wel onverenigbaar wordt verklaard, krijgt de intrekking van de op grond van de bestreden maatregelen ingestelde antidumpingrechten dan rechtsgevolgen op de datum van inwerkingtreding van uitvoeringsverordening (EU) 2016/278, of op de datum van inwerkingtreding van de bestreden maatregel, ofwel de “basisverordening” (EG) nr. 91/2009?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-319/10 en C-320/10 X et X; C-232/14 Portmeirion Group;

Specifiek beleidsterrein: BZ en FIN