C-208/20 en C-256/20 Toplofikatsia Sofia e.a.

Contentverzamelaar

C-208/20 en C-256/20 Toplofikatsia Sofia e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     13 augustus 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     30 september 2020

Trefwoorden : bevoegdheid; gelijkwaardigheid; grensoverschrijdend civiel recht

Onderwerp :

-           Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken;

-           Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken;

-           Verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (de betekening en de kennisgeving van stukken), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad

-           Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken;

 

Feiten:

De zaken C-208/20 en C-256/20 zijn gevoegd en worden hierna gezamenlijk beschreven. In deze civielrechtelijke zaken kunnen de schuldeisers hun betalingsbevelen niet betekenen aan de schuldenaren. De reden hiervoor is dat de schuldenaren in andere lidstaten van de Unie verblijven, en dus niet op de woonadressen die geregistreerd staan in de bevolkingsregisters. Dit is bij alle vier de zaken duidelijk geworden nadat de gerechtsdeurwaarders zich steeds hebben begeven naar de officiële woonadressen, waarbij ze van de buren (resp. de achtergebleven moeder) hebben vernomen dat de schuldenaren sinds enige tijd in het buitenland verblijven.

 

Overweging:

Volgens de nationaalrechtelijke bepalingen is de rechter verplicht het officiële adres de schuldenaren vast te stellen. Dit wordt echter niet gelijkelijk toegepast op onderdanen die in een andere lidstaat verblijven. In gerechtelijke procedures waarbij deze onderdanen zijn betrokken, is het niet duidelijk of de rechter verplicht is om bewijzen te verkrijgen over hun adres wanneer de procedure voldoende aanwijzingen bevat over de lidstaat waarin zij verblijven. Tegelijk bepaalt artikel 1(2) van verordening 1393/2007 uitdrukkelijk dat zij niet van toepassing is indien het adres van degene voor wie het stuk is bestemd, onbekend is. De verwijzende rechter betwijfelt of de nationale regels inzake de betekening van stukken, verenigbaar zijn met de Unierechtelijke vereisten in het geval van adressaten die in een andere lidstaat verblijven. Met name moet worden vastgesteld of het beginsel van gelijkwaardigheid van procesregels ook vereist dat het adres van personen in het buitenland wordt opgespoord, zoals dat in Bulgarije gebeurt bij personen met een officieel adres in het bevolkingsregister.

 

Prejudiciële vragen C-208/20:

1. Moeten artikel 20, lid 2, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het non-discriminatiebeginsel, het beginsel van gelijkwaardigheid van procesregels in nationale gerechtelijke procedures en artikel 1, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 1206/2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken, aldus worden uitgelegd dat indien het nationale recht van de aangezochte rechter bepaalt  dat deze rechter ambtshalve informatie moet inwinnen over het adres van verwerende partijen op het eigen grondgebied, en wordt vastgesteld dat een verwerende partij op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie verblijft, de aangezochte nationale rechter verplicht is om informatie over het adres van deze verwerende partij in te winnen bij de bevoegde autoriteit van de desbetreffende lidstaat?

2. Moet artikel 5, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met het beginsel dat de nationale rechter procedurele rechten moet waarborgen met het oog op de doeltreffende bescherming van de rechten die uit het Unierecht voortvloeien, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij het vaststellen van de gewone verblijfplaats van een schuldenaar, hetgeen volgens nationaal recht verplicht is bij het voeren van een eenzijdige formele procedure zonder bewijsverkrijging, zoals bijvoorbeeld een aanmaningsprocedure,  verplicht is om elk gegrond vermoeden dat de schuldenaar zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat van de Europese Unie heeft, te interpreteren als een gebrekkige rechtsgrondslag voor het afgeven van een betalingsbevel dan wel voor het verkrijgen van gezag van gewijsde van een betalingsbevel?

3. Moet artikel 5, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met het beginsel dat de nationale rechter procedurele rechten moet waarborgen met het oog op de doeltreffende bescherming van de rechten die uit het Unierecht voortvloeien, aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter die na afgifte van een betalingsbevel tegen een schuldenaar heeft vastgesteld dat voornoemde schuldenaar waarschijnlijk geen gewone verblijfplaats in het forumland heeft en dat zulks zich volgens nationaal recht verzet tegen het afgeven van een betalingsbevel tegen voornoemde schuldenaar, verplicht is om het afgegeven betalingsbevel ambtshalve in te trekken, zelfs bij gebreke van een uitdrukkelijk daartoe strekkende wettelijke bepaling?

4. Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten de daarin vermelde bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter verplicht is om het afgegeven betalingsbevel in te trekken wanneer hij door middel van eigen navorsingen met zekerheid heeft vastgesteld dat de schuldenaar geen gewone verblijfplaats heeft in de lidstaat van de aangezochte rechter?

 

Prejudiciële vragen C-256/20:

1. Moet artikel 5, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met het beginsel dat de nationale rechter procedurele rechten moet waarborgen met het oog op de doeltreffende bescherming van de rechten die uit het Unierecht voortvloeien, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij de vaststelling van de gewone verblijfplaats van een schuldenaar, die volgens nationaal recht verplicht is bij het voeren van een eenzijdige formele procedure zonder bewijsgaring, zoals een betalingsbevelprocedure, verplicht is om elk gegrond vermoeden dat de schuldenaar zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat van de Europese Unie heeft, aldus te interpreteren dat een rechtsgrondslag ontbreekt voor de afgifte van een betalingsbevel of dat het betalingsbevel niet onaantastbaar is geworden?

2. Moet artikel 5, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met het beginsel dat de nationale rechter procedurele rechten moet waarborgen met het oog op de doeltreffende bescherming van de rechten die uit het Unierecht voortvloeien, aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter die na afgifte van een betalingsbevel tegen een schuldenaar heeft vastgesteld dat deze schuldenaar waarschijnlijk geen gewone verblijfplaats in de forumstaat heeft, verplicht is om het afgegeven betalingsbevel ambtshalve in te trekken ofschoon een  daartoe strekkende uitdrukkelijke wettelijke bepaling ontbreekt, wanneer die vaststelling zich naar nationaal recht verzet tegen de afgifte van een betalingsbevel tegen die schuldenaar?

3. Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten de daarin vermelde bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter verplicht is om het afgegeven betalingsbevel in te trekken wanneer hij een controle heeft uitgevoerd en met zekerheid heeft vastgesteld dat de schuldenaar geen gewone verblijfplaats heeft in de lidstaat van de aangezochte rechter?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-33-76; C-325/11; C-519/13; C-384/14;

Specifiek beleidsterrein: JenV