C-208/21 Towarzystwo Ubezpieczen Z

Contentverzamelaar

C-208/21 Towarzystwo Ubezpieczen Z

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     10 juni 2021
Schriftelijke opmerkingen:                     27 juli 2021

Trefwoorden : oneerlijke handelspraktijk; interne markt;

Onderwerp :

Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad;

Feiten:

Verzoekster (KD) vordert zł.40.225,43 (Poolse zloty) vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente, alsmede vergoeding van de proceskosten van verweerster (TUZ). Verzoekster heeft haar vordering gebaseerd op meerdere rechtsgrondslagen, waaronder de beweerde nietigheid van haar verklaring van toetreding tot de overeenkomst inzake de collectieve levensverzekering in de vorm van een fractieverzekering die is gekoppeld aan het beleggingsfonds “L”, gesloten tussen TUŻ en Bank Y, alsmede een door verweerster toegepaste oneerlijke en misleidende marktpraktijk. Verzoekster is van oordeel dat de algemene verzekeringsvoorwaarden van het beleggingsfonds bijzonder algemene, onduidelijke en onnauwkeurige gegevens bevatten die ertoe hebben geleid dat zij als consument is misleid en niet in de gelegenheid is gesteld op zelfstandige basis de aard en de structuur van het door haar verworven product vast te stellen. Verzoekster stelt dat er sprake is van een oneerlijke praktijk wanneer producten worden verkocht die in feite beleggingsproducten zijn die niet beantwoorden aan de behoeften van de klant en dat tevens sprake is van een onbehoorlijke informatieverstrekking aan de klanten (onder meer door de nadruk te leggen op de mogelijkheid van het behalen van bovengemiddelde winsten maar de informatie over de risico’s slechts in de marge te verstrekken). In haar verweerschrift concludeert verweerster TUŻ tot afwijzing van de gehele vordering alsmede tot verwijzing van verzoekster in de proceskosten.

Overweging:

Bij de verwijzende rechter is twijfel gerezen over de reikwijdte van het begrip “oneerlijke handelsprakrijk” in de zin van richtlijn 2005/29.

Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 3, lid 1, gelezen in samenhang met artikel 2, onder d), van richtlijn 2005/29/EG aldus worden uitgelegd dat het begrip „oneerlijke handelspraktijk” betrekking heeft op de omstandigheden in verband met de sluiting van de overeenkomst en de presentatie van het product aan de consument of dat deze richtlijn en het daarop gebaseerde begrip „oneerlijke marktpraktijk” tevens betrekking hebben op de misleidende formulering door een handelaar/productontwikkelaar van een modelovereenkomst die ten grondslag ligt aan het aanbod van een andere handelaar en die derhalve niet rechtstreeks verband houdt met het in de handel brengen van het betrokken product?

2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: moet worden aangenomen dat de handelaar die uit hoofde van richtlijn 2005/29/EG aansprakelijk is voor de oneerlijke marktpraktijk de handelaar is die aansprakelijk is voor het formuleren van de misleidende modelovereenkomst of is dat de handelaar die het product op grond van deze modelovereenkomst aan de consument presenteert en rechtstreeks aansprakelijk is voor het in de handel brengen ervan, of kunnen beide handelaren uit hoofde van richtlijn 2005/29/EG aansprakelijk worden gesteld?

3. Verzet artikel 3, lid 2, van richtlijn 2005/29/EG zich tegen een regeling van nationaal recht (een uitlegging van het nationale recht) die aan de consument het recht toekent om een nationale rechterlijke instantie te verzoeken een met een handelaar gesloten overeenkomst met wederzijdse ongedaanmaking van prestaties nietig te verklaren wanneer de verklaring van de consument dat hij de overeenkomst wil sluiten is afgelegd onder invloed van een oneerlijke handelspraktijk van de betrokken handelaar?

4. Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: moet worden aangenomen dat richtlijn 93/13 de juiste rechtsgrondslag vormt voor de beoordeling van de handelwijze van een handelaar die erin bestaat dat jegens een consument gebruik wordt gemaakt van een onbegrijpelijke en onduidelijke modelovereenkomst en moet de in artikel 5 van richtlijn 93/13 opgenomen voorwaarde inzake het opstellen van bedingen in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen derhalve aldus worden uitgelegd dat in met consumenten gesloten verzekeringsovereenkomsten die zijn gekoppeld aan een beleggingsfonds (fractieverzekeringen) aan deze voorwaarde wordt voldaan door een beding waarover niet individueel is onderhandeld en dat niet rechtstreeks wijst op de omvang van het beleggingsrisico gedurende de looptijd van de verzekeringsovereenkomst maar uitsluitend op de mogelijkheid van het verlies van een deel van de betaalde eerste premie en de lopende premies in het geval van de opzegging van de verzekering voor het einde van de aansprakelijkheidsperiode?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: EZK;