C-213/17 X
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 19 juni 2017 Schriftelijke opmerkingen: 05 augustus 2017 Trefwoorden: asiel; verantwoordelijke lidstaat (Dublinverordening); behandelingstermijnen Onderwerp: - Verordening 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PbEU 2013 L 180) Verzoeker heeft op 23-03-2011 in NL een asielaanvraag ingediend die bij besluit van verweerder (Stas VenJ) 05-09-2011 is afgewezen. Zijn beroep tegen dat besluit is 31-05-2012 door RbDH ongegrond verklaard. De RvS heeft die uitspraak 27-06-2013 bevestigd. Op 04-06-2014 heeft verzoeker opnieuw een asielaanvraag ingediend. Verweerder wijst ook deze aanvraag af (11-06-2014) en de RbDH verklaart het beroep 07-07-2014 ongegrond. Ook tegen die uitspraak is hoger beroep bij de RvS ingediend. (De uitspraak wordt 07-08-2015 door de RvS bevestigd). Op 28-09-2014 vertrekt verzoeker naar ITA omdat hij in NL beschuldigd wordt van een zedenmisdrijf, waar hij op 23-10-2014 asiel aanvraagt. Op verzoek van NL OM wordt hij op 30-01-2015 aan NL overgeleverd, aangehouden en tot 24-02-2015 in detentie gehouden. (De strafzaak is door OM 30-11-2015 geseponeerd). Op 05-03-2015 verzoekt NL ITA verzoeker terug te nemen op grond van Vo. 604/2013. ITAaut heeft op dat verzoek niet gereageerd. Verzoeker wordt bij besluit van 24-03-2015 aangezegd NL te verlaten om te worden overgedragen aan ITAaut. Op 30-03-2015 honoreert ITA alsnog het verzoek. Verzoeker heeft tegen het overleveringsbesluit op 01-01-2015 beroep ingesteld bij de Rb DH en een voorlopige voorziening gevraagd. Dit laatste verzoek is 21-04-2015 toegewezen. Verzoeker dient op (19?) 21-05-2015 een aanvraag verblijfsvergunning asiel in die door verweerder 21-05-2015 niet in behandeling wordt genomen op de grond dat ITA de verantwoordelijke LS is. Ook tegen dat besluit gaat verzoeker in beroep bij de Rb. De zaken dienen op 10-12-2015. In maart 2016 besluit de Rb het onderzoek te heropenen in afwachting van de uitspraak in de door de Rb aan het HvJEU voorgelegde zaak C-63/15. Na die uitspraak (07-06-2016) besluit de Rb opnieuw vragen aan het HvJEU voor te leggen. Bij de verwijzende NL rechter (Rb DH) heeft verweerder betoogd dat ITA voor behandeling van verzoekers asielaanvraag verantwoordelijk is: ITA heeft niet tijdig op het overnameverzoek gereageerd (Vo. 604/2013 artikel 18.1 b) en zij hebben verzoekers asielaanvraag in behandeling genomen (artikel 23.3). De verantwoordelijkheid is bevestigd in het claimakkoord van 30-03-2015 waarmee de NL verantwoordelijkheid is vervallen. Het toen lopende hoger beroep bij de RvS (dat hij niet in NL mocht afwachten) doet hieraan niet af omdat ITA geen terugnameverzoek aan NL heeft gericht. Verzoeker stelt dat NL niet gerechtigd was bij ITAaut een claimverzoek in te dienen omdat zijn asielaanvraag in NL (geen nieuwe aanvraag in de zin van artikel 24) nog liep. ITAaut had geen reden een claimverzoek in te dienen bij NL vanwege het NL overleveringsverzoek. Hij stelt misbruik van de administratieve onmacht van ITA (vanwege de vele asielaanvragen aldaar). Hij wijst ook op strijd met de NL intentie om 2000 asielzoekers uit ITA alsnog in NL in de procedure op te nemen. De verwijzende rechter vraagt zich met name af of het de bedoeling van de DublinVo kan zijn dat door louter verloop van de antwoordtermijn de verantwoordelijkheid voor behandeling van de asielaanvraag vastligt. Hij wijst ook op de voortzetting van de behandeling van verzoekers hoger beroep bij de RvS. Na terugkeer in NL was verzoeker zonder verblijfstitel. De vraag is of NL gebruik mocht maken van de mogelijkheid tot indienen overnameverzoek nu NL primair verantwoordelijke LS was op grond van de eerder door verzoeker ingediende aanvragen. NL heeft ITAaut niet geïnformeerd over de nog lopende hoger beroepzaak. De rechter vraagt zich af of NL daarmee zijn verplichting op grond van artikel 24.5 heeft geschonden. Hij legt het HvJEU de volgende vragen voor: 1. Moet artikel 23, derde lid, van de Dublinverordening in die zin worden gelezen dat Italië verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van het op 23 oktober 2014 door eiser in dat land ingediende verzoek om internationale bescherming, ondanks het feit dat Nederland de primair verantwoordelijke lidstaat was op grond van de in dit land eerder ingediende verzoeken om internationale bescherming in de zin van artikel 2, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. waarvan de laatste op dat moment in Nederland nog in behandeling was, omdat de Afdeling nog geen uitspraak had gedaan op het door eiser ingestelde hoger beroep tegen de hiervoor in rechtsoverweging 1.3 genoemde uitspraak van de rechtbank van 7 juli 2014? 2. Volgt uit artikel 18, tweede lid, van de Dublinverordening dat het tijdens de indiening van het claimverzoek op 5 maart 2015 in Nederland nog in behandeling zijnde verzoek om internationale bescherming door de Nederlandse autoriteiten onverwijld na indiening van het claimverzoek diende te worden opgeschort en na het verstrijken van de termijn van artikel 24 te worden stopgezet door intrekking of wijziging van het eerder genomen besluit van 11 juni 2014 tot afwijzing van de asielaanvraag van 4 juni 2014? 3. Indien het antwoord op Haag 2 bevestigend luidt, is de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek van eiser om internationale bescherming niet op Italië overgegaan, maar bij de Nederlandse autoriteiten blijven berusten, omdat verweerder het besluit van 11 juni 2014 niet heeft ingetrokken of gewijzigd? 4. Zijn de Nederlandse autoriteiten, door geen melding te maken van het in Nederland bij de Afdeling aanhangige hoger beroep in de tweede asielprocedure. tekort geschoten in de op hen op grond van artikel 24, vijfde lid, van de Dublinverordening rustende verplichting de Italiaanse autoriteiten van informatie te voorzien aan de hand waarvan zij konden nagaan of deze lidstaat op grond van deze verordening verantwoordelijk is? 5. Als het antwoord op Haag 4 bevestigend luidt, leidt deze tekortkoming tot de conclusie dat daardoor de verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek van eiser om internationale bescherming niet op Italië is overgegaan, maar bij de Nederlandse autoriteiten is blijven berusten? 6. Indien de verantwoordelijkheid niet bij Nederland is blijven berusten, hadden de Nederlandse autoriteiten dan in verband met de overlevering van eiser uit Italië aan Nederland in het kader van zijn strafzaak, op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening het door hem in Italië ingediende verzoek om internationale bescherming behoren te behandelen, en hadden zij, in het verlengde daarvan, in redelijkheid geen gebruik mogen maken van de in artikel 24, eerste lid, van de Dublinverordening neergelegde bevoegdheid de Italiaanse autoriteiten om eisers terugname te verzoeken? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-63/15 Ghezelbash) Specifiek beleidsterrein: VenJ/DMB