C-215/18 Primera Air Scandinavia

Contentverzamelaar

C-215/18 Primera Air Scandinavia

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    16 mei 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    2 juli 2018

Trefwoorden: compensatie luchtpassagiers; bevoegdheid; consument

Onderwerp:
-           Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91;
-           Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Brussel I-verordening);
-           Besluit 2007/712/EG van de Raad van 15 oktober 2007 inzake de ondertekening namens de Gemeenschap van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Verdrag van Lugano);
-           Verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen;

Feiten:

Verzoekster heeft een overeenkomst gesloten met FIRO-tour dat voor haar een rondreis heeft georganiseerd met een vlucht. Verzoekster is een staatsburger van Tsjechië; verweerster (Primera Air Scandinavia) is een bedrijf dat in Denemarken is gevestigd en zich toelegt op luchtvervoer. Verzoekster beschikte over een geldige reservering voor vlucht nummer PF 132, door verweerster uitgevoerd van Praag naar Keflavik, waarbij de vlucht een vertraging had opgelopen van meer dan vier uur. Er was geen overeenkomst afgesloten tussen verzoekster en verweerster, hoewel verweerster verzoekster naar Keflavik heeft vervoerd. De vordering van verzoekster (€400) is gebaseerd op verordening 261/2004, verweerster weigert compensatie uit te betalen en beweert dat er sprake was van bijzondere omstandigheden. Aan de orde is de vraag of een rechtsvordering kan worden ingesteld tegen verweerster, alsmede de daarmee samenhangende vraag betreffende de bevoegdheid van de Tsjechische rechtbanken. Verordening 861/2007 en verordening 44/2001 zijn namelijk niet verbindend voor, noch van toepassing in Denemarken.

Overweging:

Bij de beoordeling van internationale bevoegdheid is het van essentieel belang of er een contractuele relatie bestond tussen de verzoeker en de verweerder op grond van artikel 5(1) van de Brussel I-verordening om te waarborgen dat de tenuitvoerlegging in alle lidstaten op dezelfde wijze geschiedt (C-265/02). Indien dit het geval is, dan rijst de vraag of die relatie kan worden gekwalificeerd als een consumentenrelatie overeenkomstig de betreffende bepalingen van de Brussel I-verordening (afdeling 4). In relaties tussen een luchtvaartmaatschappij en een consument in situaties waarin luchtvervoer deel uitmaakt van een rondreis, kan niet automatisch uit de Brussel I-verordening worden afgeleid of de bevoegde rechtbanken zich bevinden in de plaats van uitvoering van de verplichting in kwestie op grond van artikel 5(1)b van de Brussel I-verordening, of in de woonplaats van de consument zoals bepaald in artikel 16(1) van de Brussel I-verordening. De vraag is of de procedure tot schadevergoeding tegen de luchtvaartmaatschappij de eigenschappen heeft van een consumentenrelatie volgens de contractuele hoofdrelatie tussen de verzoeker (consument) en de leverancier van het dienstenpakket, zodat de consument alle vorderingen uit die relatie, bij één rechtbank kan instellen, of dat, zoals in andere zaken met betrekking tot vervoerovereenkomsten, de bevoegdheidsregel in artikel 5(1)b van de Brussel I-verordening wordt toegepast (plaats van aankomst en vertrek van het vliegtuig, C-204/08).

Prejudiciële vragen:

1. Bestond er een contractuele relatie tussen verzoekster en verweerster in de zin van artikel 5, lid 1, van verordening nr. 44/2001 [van de Raad] betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, hoewel er geen overeenkomst was afgesloten tussen verzoekster en verweerster en de vlucht deel uitmaakte van een dienstenpakket dat werd geleverd op basis van een overeenkomst tussen verzoekster en een derde partij (reisbureau)?

2. Kan die relatie worden gekwalificeerd als een consumentenrelatie overeenkomstig afdeling 4, artikelen 15 tot en met 17 van verordening nr. 44/2001 [van de Raad] betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken?

3. Kan er een vordering worden ingesteld tegen verweerster op grond van een recht dat voortvloeit uit verordening [(EG)] nr. 261/2004 [van het Europees Parlement en de Raad] van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Sturgeon e.a. C-402/07 en C-432/07; Frahuil C-265/02; Maletic C-478/12; Rehder C-204/08; Handte C-26/91; OTP Bank C-519/12.

Specifiek beleidsterrein: IenW; JenV